M3 grammatica hoofdstuk 1 en 2

samengestelde zin..
1 / 44
next
Slide 1: Mind map
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

samengestelde zin..

Slide 1 - Mind map

samengestelde zin
- een samengestelde zin bestaat uit twee of meer enkelvoudige zinnen.
- een samengestelde zin bevat dus twee of meer persoonsvormen. 

Slide 2 - Slide

hoofdzin/bijzin

Slide 3 - Mind map

Hoofdzin en bijzin
In een samengestelde zin staat altijd een hoofdzin
Hoofdzin
  • het onderwerp en de persoonsvorm staan naast elkaar 
  • de persoonsvorm staat op de eerste of de tweede plaats in de zin 

Slide 4 - Slide

bijzin 
  • het onderwerp en de persoonsvorm staan uit elkaar
  • de persoonsvorm staat op de laatste of een na laatste plaats in de zin

Slide 5 - Slide

Zodra de wekker af is gegaan, sta ik op.
A
hoofdzin, bijzin
B
bijzin, bijzin
C
hoofdzin, hoofdzin
D
bijzin, hoofdzin

Slide 6 - Quiz

Terwijl moeder het beslag maakt, zet Evi de oven aan.
A
bijzin, hoofdzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, bijzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 7 - Quiz

Over twee weken begint de proefwerkweek en dan hebben we geen les.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin

Slide 8 - Quiz

Nederland wint vanavond deze kwalificatiewedstrijd, als het zich kwalificeert voor het EK.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin

Slide 9 - Quiz

Ali heeft me uitgenodigd voor zijn feest, maar jammer genoeg kan ik woensdag niet.
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin

Slide 10 - Quiz

Toen ik naar huis ging, regende het ontzettend hard, waardoor ik nat werd.
A
Hoofdzin + hoofdzin + Hoofdzin
B
Hoofdzin + Hoofdzin + Bijzin
C
Bijzin + Hoofdzin + Bijzin
D
Bijzin + Bijzin + Hoofdzin

Slide 11 - Quiz

De oude man zit op de kruk, omdat hij moe is.
A
bijzin, bijzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, hoofdzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 12 - Quiz

Fien gaat naar de dokter, omdat ze haar arm heeft gebroken.
A
bijzin, bijzin
B
hoofdzin, bijzin
C
bijzin, hoofdzin
D
hoofdzin, hoofdzin

Slide 13 - Quiz

Ik heb buikpijn, maar ik ga toch naar school.
A
bijzin, hoofdzin
B
hoofdzin, hoofdzin
C
bijzin, bijzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 14 - Quiz

Nina leest een boek en Cato is aan het koken.
A
bijzin, hoofdzin
B
bijzin, bijzin
C
hoofdzin, hoofdzin
D
hoofdzin, bijzin

Slide 15 - Quiz

Stijn draagt de tas en James loopt met de hond.
A
bijzin, hoofdzin
B
bijzin, bijzin
C
hoofdzin, bijzin
D
hoofdzin, hoofdzin

Slide 16 - Quiz

Ik weet wat de kenmerken zijn van een samengestelde zin en ik kan de hoofdzin/bijzin herkennen
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

Wat ga jij doen?
- les 4.4 / 4.5 afmaken 
- 'test jezelf' grammatica hoofdstuk 1
- voorbereiden herkansing leesvaardigheid
-herhalen/verdiepen lezen (oranje/gele boekje)
- boek lezen 

Slide 18 - Slide

Leerdoelen
  • - voegwoorden
  • - persoonsvorm
  • - ww. gezegde
  • -lijdend voorwerp
  • -meewerkend voorwerp

Slide 19 - Slide

Voegwoorden?

Slide 20 - Mind map

Voegwoorden
  • Voegwoorden zijn een soort cement.
  • Je kunt met voegwoorden zinnen aan elkaar plakken.

Slide 21 - Slide

Noem een paar voegwoorden:

Slide 22 - Mind map

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.
______
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 23 - Quiz

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.
__________
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 24 - Quiz

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 25 - Open question

Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde in een zin?

Slide 26 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 27 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 28 - Quiz

Wat is in deze zin het werkwoordelijk gezegde?

'De hond was aan het blaffen.'
A
blaffen
B
het blaffen
C
was
D
was aan het blaffen

Slide 29 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 30 - Mind map

De jongste dochter was op vakantie met het vliegtuig.

A
Het onderwerp is dochter
B
Het onderwerp is was
C
Het onderwerp is vakantie
D
Het onderwerp is het

Slide 31 - Quiz

lijdend voorwerp

Slide 32 - Slide

Zijn nageltjes, een kat en een belletje zijn ...
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
bijwoordelijk bepaling

Slide 33 - Quiz

Anton brengt zijn zusje naar school.
Lijdend voorwerp is:
A
Anton
B
brengt
C
zijn zusje
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 34 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 35 - Quiz

Kan jij het lijdend voorwerp
in die zin vinden?

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 36 - Quiz

Heeft elke zin een lijdend voorwerp?
A
Ja
B
Nee

Slide 37 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Quirijn krijgt tandjes
A
Quirijn
B
krijgt
C
tandjes
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 38 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 

2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 39 - Slide

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 40 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 41 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 42 - Quiz

bijwoordelijke bepaling

Slide 43 - Mind map

Wat ga jij doen?
  • schrijf op een post-it jouw uitleg voor het vinden van de bijwoordelijke bepaling
  • herhaling: grammatica/spelling 
  • verdieping: grammatica/spelling

Slide 44 - Slide