Formatieve quiz Middeleeuwen

• Geschiedenis
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

1) Van welke materialen was een vroegmiddeleeuwse boerderij meestal gemaakt?

1. hout - leem - riet
2. klei - steen - stro
3. natuursteen - baksteen - riet
4. steen - brons - stro

1) Van welke materialen was een vroegmiddeleeuwse boerderij meestal gemaakt?

1. = de vroege middeleeuwen
2. = de vroege middeleeuwen
3. = de vroege middeleeuwen
4. = de vroege middeleeuwen

3) Wat werd er bedoeld met 'woeste grond'

1. Daar groeide niks (woestijn komt hier vandaan)
2. Grond die nog niet in cultuur was gebracht
3. Daar groeiden ondoordringbare planten en bomen
4. Daar jaagden rovers en was het dus onveilig

4) Een dorp werd vaak bij een beek of riviertje gebouwd. Waarom?

1. Je hebt altijd een mooi uitzicht
2. Mensen hebben water nodig
3. Het water beschermt het dorp aan die kant
4. Mensen kunnen niet zonder vis

5) Wat was GEEN plicht van een horige?

1. herendiensten, klussen voor de heer
2. de grond van de heer bewerken
3. deel van hun eigen oogst afstaan
4. hun oudste zoon afstaan voor het leger van de heer

6) Waarom ging men over van het tweeslagstelsel naar het drieslagstelsel?

1. meer variatie en gezonder voedsel
2. door braak was het land langer vruchtbaar
3. specialisatie in 1 gewas, beter voor de handel
4. om het werk eerlijker te verdelen

7) Wat gebeurt hier?

1. Romeinse rijk wordt vernietigd door de Germanen
2. Vikingen overvallen Dorestat
3. Ridders tijdens een veldslag
4. Een heer veroverd nieuw gebied

8) Welk gevolg had dit keerpunt?

1. De handel verdween, elk domein werd een autarkie
2. Vikingen kregen de smaak te pakken en kwamen vaker terug
3. Het einde van de vroege middeleeuwen
4. Handelaren werden voortaan beschermd as ze naar de jaarmarkt gingen

9) Wat is autarkie?

1. Dan spreek je een taal die niet meer bestaat
2. Dan handel je met andere volken
3. Dan zorg je voor je eigen voedsel en spullen
4. Dan gebruik je het drieslagstelsel

10) Wie vormden de (eerste) twee standen in de standensamenleving?

1. geestelijken en ridders
2. mensen van de kerk en boeren
3. ridders en monniken
4. geestelijken en adel

11) Op welke plek hieronder groeiden GEEN steden?

1. Bij een kruispunt van wegen
2. In de buurt van een kasteel of klooster
3. Langs een rivier
4. In het midden van een open veld

12) Waardoor kwamen er steeds meer ambachtslieden?

1. Betere landbouw, mensen konden andere beroepen gaan doen
2. Ze waren nodig om betere gereedschappen te maken voor de landbouw
3. In de stad was het veilig, dus daar ging men wonen en werken
4. Mensen werden steeds beter in ambachten

13) Wat hieronder is een ambacht?

1. bankier
2. sjouwer
3. herbergier
4. edelsmid

14) Hoe keken stadsbewoners vaak naar boeren?

1. Ze waren jaloers
2. Ze bewonderden ze
3. Ze keken op ze neer
4. Ze waren ze enorm dankbaar

15) Waarom was deze houding van de stadsbewoners zeer misplaatst?

1. Boeren konden ook mooie spullen maken
2. Boeren waren best aardig
3. Boeren konden mooi zingen
4. Boeren zorgden voor het voedsel