Klas 2 les 26 schooljaar 2020/2021

1 / 50
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Heute
Grammatik 

Wortschatz 

Slide 2 - Slide

Wiederholung!
Grammatik 

1. er/sie/es
2. bezittelijke voornaamwoorden 
3. kloktijden 
4. werkwoord werden 

Slide 3 - Slide

Notizen:
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der
die
das
die
er
sie
es
sie

Slide 4 - Slide

Voorbeelden: 
Der Vater (M) ist nett --> Er ist nett. 

Die Mutter (V) ist nett --> Sie ist nett. 

Das Baby (O)ist süß --> Es ist süß 

Die Eltern (MV) sind nett --> Sie sind nett. 

Slide 5 - Slide

der
das
die

       er

sie


es

Slide 6 - Drag question

Wohnt (der Vater) in Köln?

Wohnt ........... in Köln?
A
er
B
sie
C
es

Slide 7 - Quiz

Was macht (die Frau)

Was macht .... ?
A
er
B
sie
C
es

Slide 8 - Quiz

Wo ist (das Schulbuch)?

Wo ist ..... ?
A
er
B
sie
C
es

Slide 9 - Quiz

Notizen: bezittelijk voornaamwoord
mein(e)
mijn
dein(e)
jouw
sein(e)
zijn
ihr(e)
haar
unser(e)
onze
euer(e)
(van) jullie
ihr(e)/Ihr(e)
hun/uw
m =   x 
v  =   e 
o  =   x 
mv = e

Slide 10 - Slide

mein
ihr
dein
sein

zijn

haar

jouw

mijn

Slide 11 - Drag question

euer
ihr/Ihr
unser

hun/
uw

onze

jullie

Slide 12 - Drag question

Kies de juiste vorm:

die Mutter (V)
M
V
O
MV
x
e
x
e
A
dein
B
deine

Slide 13 - Quiz

Kies de juiste vorm:

der Vater (M)
M
V
O
MV
x
e
x
e
A
mein
B
meine

Slide 14 - Quiz

Kies de juiste vorm:

das Baby (O)
M
V
O
MV
x
e
x
e
A
euer
B
euere

Slide 15 - Quiz

mein(e)
ihr(e)/Ihr(e)
ihr(e)
euer(e)
sein(e)
unser(e)
dein(e)
haar
onze
zijn
jouw
mijn
(van) jullie 
hun/uw

Slide 16 - Drag question

(mijn) Tante (v) ist nett.

Slide 17 - Open question

(onze) Onkel (m) ist nett.

Slide 18 - Open question

(zijn) Eltern (mv) sind nett.

Slide 19 - Open question

Slide 20 - Slide

Uhrzeiten
vor    = voor 
nach = na
Halb  = half
Viertel vor = kwart voor
Viertel nach = kwart over
Uhr = uur 

Slide 21 - Slide

kwart voor
half
uur
kwart over
Viertel vor
Viertel nach
Halb
Uhr

Slide 22 - Drag question

Es ist
halb sieben.
Es ist 
Viertel 
vor zehn.
Es ist
elf Uhr.
Es ist 
zehn nach
halb elf.
Es ist 
Viertel 
nach fünf.

Slide 23 - Drag question

Es ist
vier Uhr
Es ist 
Viertel 
nach drei
Es ist
fünf (Minuten)
nach zwei
Es ist 
halb sechs.
Es ist 
fünf (Minuten) 
vor halb eins.

Slide 24 - Drag question

Schreibe die Uhrzeit auf Deutsch auf:
09:00

Slide 25 - Open question

Kies de juist Duitse vertaling uit:

Het is kwart voor één.
A
Es ist Viertel voor ein.
B
Es ist Viertel vor ein.
C
Es ist Viertel vor eins.

Slide 26 - Quiz

Schreibe die Uhrzeit auf Deutsch auf:
07:30

Slide 27 - Open question

Kies de juist Duitse vertaling uit:

Het is vijf uur.
A
Es ist fünf Uhr.
B
Es ist Viertel vor fünf.
C
Es ist Halb fünf.

Slide 28 - Quiz

Schreibe die Uhrzeit auf Deutsch auf:
12:15

Slide 29 - Open question

Het werkwoord 'werden'
ich werde
du wirst
er / sie / es wird
wir werden 
ihr werdet
sie werden 
Sie werden

Slide 30 - Slide

Gebruik de juiste vorm van het werkwoord werden


Ihr ..... das Frühstück machen.
A
werden
B
werdet
C
wirdet
D
wirden

Slide 31 - Quiz

Gebruik de juiste vorm van het werkwoord werden


Morgen .......... ich vierzehn.
A
werden
B
werde
C
wirst
D
wird

Slide 32 - Quiz

Gebruik de juiste vorm van het werkwoord werden


........ Sie morgen sechzig Jahre alt?
A
wird
B
werd
C
werdet
D
werden

Slide 33 - Quiz

Gebruik de juiste vorm van het werkwoord werden


...... du viele Freunde einladen?

A
werdt
B
werst
C
wirdst
D
wirst

Slide 34 - Quiz

Gebruik de juiste vorm van het werkwoord werden:

Er ........ es nicht vergessen.
A
werde
B
werden
C
wird
D
werdet

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Slide

Vertaal het woord naar het Nederlands:

Das Frühstück
A
het fruitstuk
B
het ontbijt

Slide 37 - Quiz

Vertaal het woord naar het Nederlands:

aufmachen
timer
1:00

Slide 38 - Open question

timer
1:00
die Wurst
das Gemüse
der Kaffee
die Banane

Slide 39 - Drag question

Vertaal de zin naar het Nederlands:

Guten Appetit!
timer
1:00

Slide 40 - Open question

Vertaal het woord naar het Duits:

de supermarkt
A
der Supermarkt
B
einkaufen
C
das Gemüse

Slide 41 - Quiz

Welk woord hoort bij de afbeelding?
A
das Brötchen
B
das Brot

Slide 42 - Quiz

Vertaal het woord naar het Duits:

de koffie
A
der Kaffee
B
der Tee
C
der Kartoffel

Slide 43 - Quiz

Vertaal het woord naar het Duits:

het ontbijt
A
das Mittagessen
B
das Frühstück
C
das Brötchen

Slide 44 - Quiz

Vertaal de zin naar het Nederlands:

Was möchtest du Trinken?
timer
1:00

Slide 45 - Open question

Vertaal het woord naar het Duits:

betalen
A
helfen
B
bezahlen
C
zumachen

Slide 46 - Quiz

Vertaal naar het Nederlands:

Ich möchte einen Salat.
timer
1:00

Slide 47 - Open question

Welk Duits woord past bij de afbeelding?
A
die Erdbeere
B
die Kirsche
C
das Gemüse

Slide 48 - Quiz

das
die
der
Eis
Kirsche
Saft
Obst
Tee
Erdbeere

Slide 49 - Drag question

Slide 50 - Slide