HERHALINGSLES JUNI 2A

Juist of onjuist:
Mees riep: Kijk uit voor die fietser!
A
Juist
B
Onjuist
1 / 78
next
Slide 1: Quiz
NederlandsSecundair onderwijs

This lesson contains 78 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Juist of onjuist:
Mees riep: Kijk uit voor die fietser!
A
Juist
B
Onjuist

Slide 1 - Quiz

Juist of onjuist:
Lotte zei: 'Wat een leuke jongen'.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 2 - Quiz

Wat voor soort werkwoord is:
GEGETEN
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 3 - Quiz

Wat voor soort werkwoord is:
KRIJGEN
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 4 - Quiz

Wat voor soort werkwoord is:
GEWANDELD
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 5 - Quiz

Wat voor soort werkwoord is:
LOPEN
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 6 - Quiz

Wat is goed?
A
menus
B
menu's

Slide 7 - Quiz

Wat is goed?
A
garages
B
garage's

Slide 8 - Quiz

Wat is het meervoud van
KAAS
A
kaazen
B
kazen
C
kaasen
D
kasen

Slide 9 - Quiz

Wat is het meervoud van
KOEKENPAN
A
pannenkoek
B
pannenkoeken
C
koekenpannen
D
koekenpanen

Slide 10 - Quiz

Wat is het meervoud van
OLIFANT
A
olifantjes
B
olifantje
C
olifanten
D
olifantten

Slide 11 - Quiz

LEIDEN
VT - De gids ..... ons door de diepe grot
A
leide
B
leiden
C
leidde
D
leidden

Slide 12 - Quiz

liften
VT - De jongens ..... naar Frankrijk
A
lifte
B
liften
C
liftte
D
liftten

Slide 13 - Quiz

doden
VT - De leeuwen ..... het kleine schaap
A
dode
B
doden
C
doodde
D
doodden

Slide 14 - Quiz

HALEN
VT - Jij ..... op tijd de finish
A
haalde
B
haalden
C
haalte
D
haalten

Slide 15 - Quiz

MAKEN
VT - Ik ..... mijn huiswerk
A
maakde
B
maakden
C
maakte
D
maakten

Slide 16 - Quiz

Is
BIJTEN
een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quiz

Is
FIETSEN
een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quiz

Welke regel hoort erbij?

Ik VIND chocolade erg lekker

A
stam
B
stam + t
C
hele werkwoord

Slide 19 - Quiz

Welke regel hoort erbij?

Wij BEGRIJPEN de vraag niet

A
stam
B
stam + t
C
hele werkwoord

Slide 20 - Quiz

Welke regel hoort erbij?

Jij SNAPT het wel

A
stam
B
stam + t
C
hele werkwoord

Slide 21 - Quiz

Waar ligt de klemtoon?
melodie
A
me
B
lo
C
die

Slide 22 - Quiz

Waar ligt de klemtoon?
ceremonie
A
ce
B
re
C
mo
D
nie

Slide 23 - Quiz

Waar ligt de klemtoon?
genie
A
ge
B
nie

Slide 24 - Quiz

Wat is het meervoud van
kip
A
kippen
B
kipen
C
kipjes
D
kippetjes

Slide 25 - Quiz

Welk woord is goed geschreven? Controleer met de verlengproef
A
stat
B
stad

Slide 26 - Quiz

Welk woord is goed geschreven? Controleer met de verlengproef
A
bat
B
bad

Slide 27 - Quiz

Welk woord is goed geschreven? Controleer met de verlengproef
A
patiënt
B
patiënd

Slide 28 - Quiz

Welk woord is goed geschreven? Controleer met de verlengproef
A
rant
B
rand

Slide 29 - Quiz

Welke woordsoort is "glimt" in deze zin?
De rode auto glimt zo mooi.
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel

Slide 30 - Quiz

Welke woordsoort is "het" in deze zin?

Het kindje is heel moe.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
lidwoord

Slide 31 - Quiz

Welke woordsoort is "grote" in deze zin?
De grote ballon vliegt door de lucht.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 32 - Quiz

Welke woordsoort is "school" in deze zin?
De jongen fietst naar school.
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 33 - Quiz

Waarom schrijf je dorpsschool?
A
Je hoort de -s- in dezelfde soort samenstellingen.
B
Je hoort de -s-.
C
Het eerste woord heeft een versterkende betekenis.
D
Het eerste woord heeft een meervoud op -en en op -s.

Slide 34 - Quiz

Waarom heeft het woord een trema?
geïnteresseerd
A
Het woord is een aardrijkskundige aanduiding of afleiding hiervan
B
Het woord is een samenstelling die je anders verkeerd zou uitspreken
C
Het woord is een samenstelling waarin een cijfer, symbool of afkorting voorkomt
D
Het woord is geen samenstelling en anders zou je het verkeerd uitspreken

Slide 35 - Quiz

Hoofdstuk 4
Trema
Wanneer gebruik je een trema?
A
Als binnen een woord klinkers botsen
B
Gewoon omdat het leuk staat.
C
Vacuum
D
Vacuüm

Slide 36 - Quiz

Trema?
industriele
A
ja
B
nee

Slide 37 - Quiz

Welke leesmanier is dit als je ...
De eerste alinea leest, de titel, tussenkopjes en afbeeldingen bekijkt?
A
globaal
B
oriënterend
C
zoekend
D
grondig/intensief

Slide 38 - Quiz

Geef de definitie van de hoofdgedachte/ wat is dat?
A
een zin die de hele tekst samenvat
B
een woord waar in de tekst veel over gezegd wordt
C
de titel
D
een zin die een alinea of alinea's samenvat

Slide 39 - Quiz

Geef een definitie/omschrijving van het onderwerp van een tekst.
A
waar het over gaat samengevat in een zin
B
waar het over gaat in een alinea of alinea's
C
wat in de tekst vaak wordt verteld
D
waar de tekst over gaat samengevat in 1 woord(-groep)

Slide 40 - Quiz

Je gebruikt 't ex-kofschip of 't sexy fokschaap als ezelsbruggetje bij de vervoeging van werkwoorden in de:
A
tegenwoordige tijd (tt)
B
verleden tijd (vt)

Slide 41 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin?

Ik heb sperziebonen gekocht, want ik wist niet zeker of je spinazie lust.
A
lust
B
heb
C
wist
D
gekocht

Slide 42 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin?
De buurman heeft zijn salaris niet op tijd ontvangen en nu moet hij verhuizen omdat hij de huur niet kan betalen.

A
heeft
B
betalen
C
ontvangen
D
verhuizen

Slide 43 - Quiz



Het voltooid deelwoord eindigt op:
Voetballen
A
-d of -t
B
- en

Slide 44 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?


Voetballen
A
sterk
B
zwak

Slide 45 - Quiz



Het voltooid deelwoord eindigt op:


Zwemmen
A
-d of -t
B
- en

Slide 46 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?


Zwemmen
A
sterk
B
zwak

Slide 47 - Quiz

Kies de twee goede antwoorden.

Tekstverbanden...
A
...geven alinea's aan
B
...geven het doel van een tekst aan
C
...geven aan hoe alinea's en zinnen met elkaar te maken hebben
D
...helpen je een tekst beter te begrijpen

Slide 48 - Quiz

Weet je nog?

'Bovendien' is een signaalwoord voor
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een opsomming

Slide 49 - Quiz

Weet je nog?

'Verder' is een signaalwoord voor
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een opsomming

Slide 50 - Quiz

Weet je nog?

'Daarentegen' is een signaalwoord voor
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een opsomming

Slide 51 - Quiz

Wat is de juiste samenstelling?
A
fietserek
B
fietsenrek

Slide 52 - Quiz

Wat is de juiste samenstelling?
A
rijstenpap
B
rijstepap

Slide 53 - Quiz

Wat is de juiste samenstelling?
A
vitaminenpil
B
vitaminepil

Slide 54 - Quiz

De computer stond nog aan.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 55 - Quiz

Dat gebeurt mij nou altijd!
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 56 - Quiz

Je hebt sterke en zwakke werkwoorden, maar bij welke tijd hoort deze uitspraak?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 57 - Quiz

Welk van deze woorden is fout gespeld?
A
rondrennen
B
vingerverven
C
muziekmaken
D
stofzuigen

Slide 58 - Quiz

Welk van deze woorden is fout gespeld?
A
tandenborstel
B
viezeluier
C
ringvinger
D
schoenveter

Slide 59 - Quiz

Waar staat het bijvoeglijk naamwoord meestal?
A
achter het zelfstandig naamwoord
B
voor het zelfstandig naamwoord

Slide 60 - Quiz

Jan heeft een nieuwe auto gekocht.
A
auto is bijvoeglijk naamwoord
B
Jan is bijvoeglijk naamwoord
C
nieuwe is bijvoeglijk naamwoord

Slide 61 - Quiz

Aardig
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 62 - Quiz

Bij welk tekstverband horen de signaalwoorden 'ten eerste, ook, bovendien, verder'?
A
conclusie
B
opsomming
C
volgorde
D
tegenstelling

Slide 63 - Quiz

Wat is de kernzin van een alinea?
A
De eerste zin van de alinea.
B
De middelste zin van de alinea
C
De zin die een voorbeeld of uitleg geeft.
D
De zin met de belangrijkste informatie.

Slide 64 - Quiz

Het onderwerp van de tekst...
A
Is minimaal 2 zinnen.
B
Kun je niet vinden door de tekst te lezen.
C
Is 1 of 2 woorden.

Slide 65 - Quiz

Bij verkennend lezen lees je de:
A
titel, tussenkopjes, plaatjes, bron
B
titel, tussenkopjes, eerste zinnen van de alinea's
C
titel, inleiding, slot
D
inleiding, slot, plaatjes

Slide 66 - Quiz

Wat is hier de tekstsoort?
De schrijver wil dat de lezer iets gaat doen.
A
activerende tekst
B
informerende tekst
C
amuserende tekst
D
tekst met een mening

Slide 67 - Quiz

Wat is hier de tekstsoort?
De schrijver wil dat de lezer zijn mening overneemt.
A
activerende tekst
B
informerende tekst
C
amuserende tekst
D
tekst met een mening

Slide 68 - Quiz

Wat is hier het tekstdoel?
De schrijver wil dat de lezer plezier heeft in het lezen van de tekst.
A
activeren
B
informeren
C
overtuigen
D
vermaken

Slide 69 - Quiz

Wat is hier het tekstdoel?
De schrijver wil dat de lezer iets gaat doen.
A
activeren
B
informeren
C
overtuigen
D
vermaken

Slide 70 - Quiz

Als iets een bijzaak is, dan ...
A
is het voor altijd
B
is dat het belangrijkste
C
is het minder belangrijk
D
eis je iets

Slide 71 - Quiz

Bij verkleinwoorden is het lidwoord altijd:
A
de
B
een
C
het
D
dit

Slide 72 - Quiz

'Het meisje trekt een zuur gezicht.'

Welk woord is figuurlijk gebruikt?
A
zuur
B
meisje
C
gezicht

Slide 73 - Quiz

Als zelfstandige naamwoorden in het meervoud staan, is het lidwoord:....
A
de
B
het
C
een
D
deze

Slide 74 - Quiz

Welke zin is figuurlijk?
A
Ik kan geen goede knoop maken.
B
Ik kan er geen touw aan vastknopen.

Slide 75 - Quiz

Zij is het zonnetje in huis.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 76 - Quiz

Bij orienterend lezen lees je de hele tekst.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 77 - Quiz

Een kernzin staat vaak in het midden van de alinea.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 78 - Quiz