Juist of onjuist: Mees riep: Kijk uit voor die fietser!
A
Juist
B
Onjuist
1 / 78
next
Slide 1: Quiz
NederlandsSecundair onderwijs
This lesson contains 78 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Juist of onjuist: Mees riep: Kijk uit voor die fietser!
A
Juist
B
Onjuist
Slide 1 - Quiz
Juist of onjuist: Lotte zei: 'Wat een leuke jongen'.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 2 - Quiz
Wat voor soort werkwoord is: GEGETEN
A
infinitief
B
voltooid deelwoord
Slide 3 - Quiz
Wat voor soort werkwoord is: KRIJGEN
A
infinitief
B
voltooid deelwoord
Slide 4 - Quiz
Wat voor soort werkwoord is: GEWANDELD
A
infinitief
B
voltooid deelwoord
Slide 5 - Quiz
Wat voor soort werkwoord is: LOPEN
A
infinitief
B
voltooid deelwoord
Slide 6 - Quiz
Wat is goed?
A
menus
B
menu's
Slide 7 - Quiz
Wat is goed?
A
garages
B
garage's
Slide 8 - Quiz
Wat is het meervoud van KAAS
A
kaazen
B
kazen
C
kaasen
D
kasen
Slide 9 - Quiz
Wat is het meervoud van KOEKENPAN
A
pannenkoek
B
pannenkoeken
C
koekenpannen
D
koekenpanen
Slide 10 - Quiz
Wat is het meervoud van OLIFANT
A
olifantjes
B
olifantje
C
olifanten
D
olifantten
Slide 11 - Quiz
LEIDEN VT - De gids ..... ons door de diepe grot
A
leide
B
leiden
C
leidde
D
leidden
Slide 12 - Quiz
liften VT - De jongens ..... naar Frankrijk
A
lifte
B
liften
C
liftte
D
liftten
Slide 13 - Quiz
doden VT - De leeuwen ..... het kleine schaap
A
dode
B
doden
C
doodde
D
doodden
Slide 14 - Quiz
HALEN VT - Jij ..... op tijd de finish
A
haalde
B
haalden
C
haalte
D
haalten
Slide 15 - Quiz
MAKEN VT - Ik ..... mijn huiswerk
A
maakde
B
maakden
C
maakte
D
maakten
Slide 16 - Quiz
Is BIJTEN een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee
Slide 17 - Quiz
Is FIETSEN een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee
Slide 18 - Quiz
Welke regel hoort erbij?
Ik VIND chocolade erg lekker
A
stam
B
stam + t
C
hele werkwoord
Slide 19 - Quiz
Welke regel hoort erbij?
Wij BEGRIJPEN de vraag niet
A
stam
B
stam + t
C
hele werkwoord
Slide 20 - Quiz
Welke regel hoort erbij?
Jij SNAPT het wel
A
stam
B
stam + t
C
hele werkwoord
Slide 21 - Quiz
Waar ligt de klemtoon? melodie
A
me
B
lo
C
die
Slide 22 - Quiz
Waar ligt de klemtoon? ceremonie
A
ce
B
re
C
mo
D
nie
Slide 23 - Quiz
Waar ligt de klemtoon? genie
A
ge
B
nie
Slide 24 - Quiz
Wat is het meervoud van kip
A
kippen
B
kipen
C
kipjes
D
kippetjes
Slide 25 - Quiz
Welk woord is goed geschreven? Controleer met de verlengproef
A
stat
B
stad
Slide 26 - Quiz
Welk woord is goed geschreven? Controleer met de verlengproef
A
bat
B
bad
Slide 27 - Quiz
Welk woord is goed geschreven? Controleer met de verlengproef
A
patiënt
B
patiënd
Slide 28 - Quiz
Welk woord is goed geschreven? Controleer met de verlengproef
A
rant
B
rand
Slide 29 - Quiz
Welke woordsoort is "glimt" in deze zin? De rode auto glimt zo mooi.
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel
Slide 30 - Quiz
Welke woordsoort is "het" in deze zin?
Het kindje is heel moe.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
lidwoord
Slide 31 - Quiz
Welke woordsoort is "grote" in deze zin? De grote ballon vliegt door de lucht.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord
Slide 32 - Quiz
Welke woordsoort is "school" in deze zin? De jongen fietst naar school.
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel
Slide 33 - Quiz
Waarom schrijf je dorpsschool?
A
Je hoort de -s- in dezelfde soort samenstellingen.
B
Je hoort de -s-.
C
Het eerste woord heeft een versterkende betekenis.
D
Het eerste woord heeft een meervoud op -en en op -s.
Slide 34 - Quiz
Waarom heeft het woord een trema? geïnteresseerd
A
Het woord is een aardrijkskundige aanduiding of afleiding hiervan
B
Het woord is een samenstelling die je anders verkeerd zou uitspreken
C
Het woord is een samenstelling waarin een cijfer, symbool of afkorting voorkomt
D
Het woord is geen samenstelling en anders zou je het verkeerd uitspreken
Slide 35 - Quiz
Hoofdstuk 4 Trema Wanneer gebruik je een trema?
A
Als binnen een woord klinkers botsen
B
Gewoon omdat het leuk staat.
C
Vacuum
D
Vacuüm
Slide 36 - Quiz
Trema? industriele
A
ja
B
nee
Slide 37 - Quiz
Welke leesmanier is dit als je ... De eerste alinea leest, de titel, tussenkopjes en afbeeldingen bekijkt?
A
globaal
B
oriënterend
C
zoekend
D
grondig/intensief
Slide 38 - Quiz
Geef de definitie van de hoofdgedachte/ wat is dat?
A
een zin die de hele tekst samenvat
B
een woord waar in de tekst veel over gezegd wordt
C
de titel
D
een zin die een alinea of alinea's samenvat
Slide 39 - Quiz
Geef een definitie/omschrijving van het onderwerp van een tekst.
A
waar het over gaat samengevat in een zin
B
waar het over gaat in een alinea of alinea's
C
wat in de tekst vaak wordt verteld
D
waar de tekst over gaat samengevat in 1 woord(-groep)
Slide 40 - Quiz
Je gebruikt 't ex-kofschip of 't sexy fokschaap als ezelsbruggetje bij de vervoeging van werkwoorden in de:
A
tegenwoordige tijd (tt)
B
verleden tijd (vt)
Slide 41 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin?
Ik heb sperziebonen gekocht, want ik wist niet zeker of je spinazie lust.
A
lust
B
heb
C
wist
D
gekocht
Slide 42 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin? De buurman heeft zijn salaris niet op tijd ontvangen en nu moet hij verhuizen omdat hij de huur niet kan betalen.
A
heeft
B
betalen
C
ontvangen
D
verhuizen
Slide 43 - Quiz
Het voltooid deelwoord eindigt op:
Voetballen
A
-d of -t
B
- en
Slide 44 - Quiz
Sterk of zwak werkwoord?
Voetballen
A
sterk
B
zwak
Slide 45 - Quiz
Het voltooid deelwoord eindigt op:
Zwemmen
A
-d of -t
B
- en
Slide 46 - Quiz
Sterk of zwak werkwoord?
Zwemmen
A
sterk
B
zwak
Slide 47 - Quiz
Kies de twee goede antwoorden.
Tekstverbanden...
A
...geven alinea's aan
B
...geven het doel van een tekst aan
C
...geven aan hoe alinea's en zinnen met elkaar te maken hebben
D
...helpen je een tekst beter te begrijpen
Slide 48 - Quiz
Weet je nog?
'Bovendien' is een signaalwoord voor
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een opsomming
Slide 49 - Quiz
Weet je nog?
'Verder' is een signaalwoord voor
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een opsomming
Slide 50 - Quiz
Weet je nog?
'Daarentegen' is een signaalwoord voor
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een opsomming
Slide 51 - Quiz
Wat is de juiste samenstelling?
A
fietserek
B
fietsenrek
Slide 52 - Quiz
Wat is de juiste samenstelling?
A
rijstenpap
B
rijstepap
Slide 53 - Quiz
Wat is de juiste samenstelling?
A
vitaminenpil
B
vitaminepil
Slide 54 - Quiz
De computer stond nog aan.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
Slide 55 - Quiz
Dat gebeurt mij nou altijd!
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
Slide 56 - Quiz
Je hebt sterke en zwakke werkwoorden, maar bij welke tijd hoort deze uitspraak?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd
Slide 57 - Quiz
Welk van deze woorden is fout gespeld?
A
rondrennen
B
vingerverven
C
muziekmaken
D
stofzuigen
Slide 58 - Quiz
Welk van deze woorden is fout gespeld?
A
tandenborstel
B
viezeluier
C
ringvinger
D
schoenveter
Slide 59 - Quiz
Waar staat het bijvoeglijk naamwoord meestal?
A
achter het zelfstandig naamwoord
B
voor het zelfstandig naamwoord
Slide 60 - Quiz
Jan heeft een nieuwe auto gekocht.
A
auto is bijvoeglijk naamwoord
B
Jan is bijvoeglijk naamwoord
C
nieuwe is bijvoeglijk naamwoord
Slide 61 - Quiz
Aardig
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
Slide 62 - Quiz
Bij welk tekstverband horen de signaalwoorden 'ten eerste, ook, bovendien, verder'?
A
conclusie
B
opsomming
C
volgorde
D
tegenstelling
Slide 63 - Quiz
Wat is de kernzin van een alinea?
A
De eerste zin van de alinea.
B
De middelste zin van de alinea
C
De zin die een voorbeeld of uitleg geeft.
D
De zin met de belangrijkste informatie.
Slide 64 - Quiz
Het onderwerp van de tekst...
A
Is minimaal 2 zinnen.
B
Kun je niet vinden door de tekst te lezen.
C
Is 1 of 2 woorden.
Slide 65 - Quiz
Bij verkennend lezen lees je de:
A
titel, tussenkopjes, plaatjes, bron
B
titel, tussenkopjes, eerste zinnen van de alinea's
C
titel, inleiding, slot
D
inleiding, slot, plaatjes
Slide 66 - Quiz
Wat is hier de tekstsoort? De schrijver wil dat de lezer iets gaat doen.
A
activerende tekst
B
informerende tekst
C
amuserende tekst
D
tekst met een mening
Slide 67 - Quiz
Wat is hier de tekstsoort? De schrijver wil dat de lezer zijn mening overneemt.
A
activerende tekst
B
informerende tekst
C
amuserende tekst
D
tekst met een mening
Slide 68 - Quiz
Wat is hier het tekstdoel? De schrijver wil dat de lezer plezier heeft in het lezen van de tekst.
A
activeren
B
informeren
C
overtuigen
D
vermaken
Slide 69 - Quiz
Wat is hier het tekstdoel? De schrijver wil dat de lezer iets gaat doen.
A
activeren
B
informeren
C
overtuigen
D
vermaken
Slide 70 - Quiz
Als iets een bijzaak is, dan ...
A
is het voor altijd
B
is dat het belangrijkste
C
is het minder belangrijk
D
eis je iets
Slide 71 - Quiz
Bij verkleinwoorden is het lidwoord altijd:
A
de
B
een
C
het
D
dit
Slide 72 - Quiz
'Het meisje trekt een zuur gezicht.'
Welk woord is figuurlijk gebruikt?
A
zuur
B
meisje
C
gezicht
Slide 73 - Quiz
Als zelfstandige naamwoorden in het meervoud staan, is het lidwoord:....
A
de
B
het
C
een
D
deze
Slide 74 - Quiz
Welke zin is figuurlijk?
A
Ik kan geen goede knoop maken.
B
Ik kan er geen touw aan vastknopen.
Slide 75 - Quiz
Zij is het zonnetje in huis.
A
letterlijk
B
figuurlijk
Slide 76 - Quiz
Bij orienterend lezen lees je de hele tekst.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 77 - Quiz
Een kernzin staat vaak in het midden van de alinea.