3H Wiederholung PW K 4 + Gramm K 5
1 / 34
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
(Het pretpark) Movie Park Germany liegt in Bottrop.
A
Der Eingang
B
Der Kochkurs
C
Der Freizeitpark
D
Die Veranstaltung
Slide 5 - Quiz
Jonas hatte (het idee) zusammen ins Kino zu gehen.
A
Der Ausgang
B
Die Idee
C
Der Plan
D
Das Training
Slide 6 - Quiz
Sollten wir noch einen Tisch (reserveren)?
A
reservieren
B
bestellen
C
feiern
D
stattfinden
Slide 7 - Quiz
Die Freunde gehen ('s avonds) in die Disko.
A
Abends
B
morgens
C
nachmittags
D
am Abend
Slide 8 - Quiz
(Het zomerkamp) findet dieses Jahr auf Texel statt.
A
Das Wochenende
B
Der Ausflug
C
Das Sommercamp
D
Der Wettkampf
Slide 9 - Quiz
Der 3. Oktober ist ein wichtiger (Feiertag) in Deutschland.
A
gebeurtenis
B
feestdag
C
Pasen
D
het potlood
Slide 10 - Quiz
Bei der Besprechung einer Prüfung benutzen wir einen (Bleistift).
A
pen
B
stift
C
potlood
D
schaar
Slide 11 - Quiz
(Silvester) feiert man oft mit Feuerwerk.
A
Pasen
B
Kerstmis
C
Pinksteren
D
oudejaarsdag
Slide 12 - Quiz
Die Firma hat auf der (Messe) viele Produkte verkauft.
A
mes
B
markt
C
beurs
D
in de open lucht
Slide 13 - Quiz
Die Tickets für das Festival waren (umsonst).
Slide 14 - Open question
Slide 15 - Slide
De sterke werkwoorden met a of e in de stam veranderen in de t.t. alleen bij de personen ........
A
ich en du
B
wir en ihr
C
ich en er/sie/es
D
du en er/sie/es
Slide 16 - Quiz
Bij sterke werkwoorden met een a in de stam verandert dit bij du en er/sie/es.
A
De a verandert in een e
B
De a verandert in i/ie
C
Er komt een Umlaut (") op de a
D
De a wordt een o
Slide 17 - Quiz
Ergänze die Verben: Hannah _________ (schlafen) heute bis 11 Uhr aus.
A
schlaft
B
schläft
C
schlafe
D
schlafen
Slide 18 - Quiz
Ergänze die Verben: Paula ______ (fahren) morgen nach Hamburg.
A
fahre
B
fahrt
C
fährt
D
fährst
Slide 19 - Quiz
Ergänze die Verben: Tom und Katja ____ (tragen) einen großen Karton
A
trägst
B
trage
C
tragt
D
tragen
Slide 20 - Quiz
Sterke werkwoorden met een e in de stam krijgen de volgende verandering bij du en er/sie/es
A
De e wordt lang
B
De e verandert in i of ie
C
De e blijft zo staan
D
De e krijgt een Umlaut (")
Slide 21 - Quiz
De volgende werkwoorden vormen een uitzondering en krijgen een korte i i.p.v. een lange ie
A
lesen en sprechen
B
geben en fahren
C
geben en nehmen
D
essen en helfen
Slide 22 - Quiz
Ergänze die Verben: Er _____ (helfen) seiner Mutter beim Kochen.
A
helft
B
helfe
C
hilfst
D
hilft
Slide 23 - Quiz
Ergänze die Verben: _______ (geben) du deiner Freundin die Blumen?
A
gebe
B
gibst
C
giebst
D
gibt
Slide 24 - Quiz
Ergänze die Verben: Welche Sprache ________ (sprechen) ihr zu Hause?
A
sprechen
B
spricht
C
sprecht
D
spreche
Slide 25 - Quiz
Ergänze die Verben: Thomas ______ (sehen) jeden Abend fern.
A
siht
B
sieht
C
sehe
D
seht
Slide 26 - Quiz
Slide 27 - Slide
Hoe vraag je in het Duits: Heb je zin om met mij naar het zomerfestival te gaan?
A
Hast du Lust, mit mir shoppen zu gehen?
B
Hast du Lust, mit mir auf Sommercamp zu gehen?
C
Hast du Lust, mit mir zum Sommerfestival zu gehen?
Slide 28 - Quiz
Hoe maak je een rangtelwoord in het Duits?
A
Alleen het cijfer neerzetten (17 Oktober/2 April)
B
Cijfer + . neerzetten (17. Oktober/2. April)
Slide 29 - Quiz
Hoe vraag je in het Duits: Hoe was jouw weekend?
A
Wie war der Film?
B
Hast du am Wochenende was vor?
C
Wie war dein Wochenende?
D
Treffen wir uns am Wochenende?
Slide 30 - Quiz
Hoe zeg je in het Duits: Ik wil liever naar het zwembad gaan.
A
Ich würde lieber ins Kino gehen
B
Ich würde lieber ins Schwimmbad gehen
C
Ich würde lieber ins Museum gehen.
D
Ich würde lieber zu Hause bleiben.
Slide 31 - Quiz
Hoe zeg je in het Duits: Het was leuk
A
Es war toll.
B
Es war nicht so toll.
C
Es war langweilig.
D
Es war super.
Slide 32 - Quiz
Ik voel mij .... voorbereid op het PW van donderdag.
😒🙁😐🙂😃
