1GV+ Wiederholung Kapitel 4

Wiederholung 1gv+
PW Kapitel 4
1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wiederholung 1gv+
PW Kapitel 4

Slide 1 - Slide

Lernziele
  • Ik weet welke soorten oefeningen ik in het proefwerk van Kapitel 4 kan verwachten.
  • Ik ken de woordjes uit de Wörterliste van Kapitel 4 rond het thema hobby's/sport. (HH)
  • Ik weet hoe ik de regelmatige werkwoorden met stam eindigend op -d/-t of s-klank (s, ß of z) moet vervoegen. (HH) 

Slide 2 - Slide

Teile der Prüfung
  • Wortschatz Kapitel 4
  • Grammatik Kapitel 4
  • Schreibecken Kapitel 4 

Slide 3 - Slide

Wortschatz
Seite 148 + 149 

Slide 4 - Slide

(Het uitje) nach Movie Park Germany ist am Freitag.
A
Das Schwimmbad
B
Der Sportplatz
C
Der Ausflug
D
Die Meisterschaft

Slide 5 - Quiz

Sein Hobby ist (gamen).
A
Computer spielen
B
schwimmen
C
ins Kino gehen
D
rumhängen

Slide 6 - Quiz

(Op zaterdag) habe ich ein Fußballturnier.
A
Am Sonntag
B
am Mittwoch
C
Am Montag
D
Am Samstag

Slide 7 - Quiz

Die Freunde gehen abends (naar de bioscoop).
A
ins Kino
B
ins Schwimmbad
C
zum Sportplatz
D
fernsehen

Slide 8 - Quiz

(Schaatsen) ist in den Niederlanden sehr popular.
A
Rennrad fahren
B
spazieren
C
Schlittschuh laufen
D
Gitarre spielen

Slide 9 - Quiz

(Leider) kann ich am Sonntag nicht.
A
grappig
B
helaas
C
sicher
D
regelmäßig

Slide 10 - Quiz

Eine Prüfung schreibt man mit einem (Stift).
A
pen
B
stift
C
potlood
D
schaar

Slide 11 - Quiz

Die Mannschaften (kämpfen) um die Meisterschaft.
A
spelen
B
schieten
C
raken
D
vechten

Slide 12 - Quiz

Tennis spielt man mit einem (Schläger).
A
racket
B
bal
C
gymp
D
slager

Slide 13 - Quiz

Wenn es warm ist, kann man sehr gut (schwimmen) gehen.

Slide 14 - Open question

Grammatik: werkwoord stam op -d, -t of s-klank
Seite 152

Slide 15 - Slide

Bij werkwoorden met stam op s-klank krijg je bij de persoon du .....
A
gewoon -st
B
-t i.p.v. -st
C
-en
D
-e

Slide 16 - Quiz

Bij werkwoorden met stam -d of -t krijg je bij de persoon du, er/sie/es, ihr en het voltooid deelwoord .....
A
Dubbel s als uitgang
B
Niks
C
Een e tussen de stam en de uitgang

Slide 17 - Quiz

Ergänze die Verben: Klaus ________ (melden) sich um 8 Uhr.
A
meldt
B
meldet
C
meldest
D
melde

Slide 18 - Quiz

Ergänze die Verben: Wie viel hat dir die Kleidung ________ (gekost)?
A
gekosten
B
gekost
C
gekostet
D
kosten

Slide 19 - Quiz

Ergänze die Verben: Er ________ (reden) sehr viel über seine Reise.
A
rede
B
reden
C
redest
D
redet

Slide 20 - Quiz

Ergänze die Verben: Was ________ (bedeuten) das Wort?
A
bedeute
B
bedeutet
C
bedeutest
D
bedeuten

Slide 21 - Quiz

Ergänze die Verben: Louise und Katja ________ (reiten) beide abends.
A
reitet
B
reit
C
reiten
D
reitest

Slide 22 - Quiz

Schreibecken
Seite 151

Slide 23 - Slide

Hoe vraag je in het Duits: Heb je ook zin om te komen kijken?
A
Hast du auch Lust mitzuspielen?
B
Hast du auch Lust zuzugucken?
C
Hast du Lust zu kommen?

Slide 24 - Quiz

Hoe zeg je in het Duits: De wedstrijd begint om 14 uur.
A
Das Spiel fängt um 13 Uhr an.
B
Das Training fängt um 13 Uhr an.
C
Das Spiel fängt um 14 Uhr an.
D
Das Training fängt um 14 Uhr an.

Slide 25 - Quiz

Hoe zeg je in het Duits: Mijn hobby is paardrijden.
A
Mein Hobby ist singen.
B
Mein Hobby ist reiten.
C
Mein Hobby ist vloggen.
D
Mein Hobby ist schwimmen.

Slide 26 - Quiz

Hoe zeg je in het Duits: Ik zit bij een tennisvereniging.
A
Ich bin in einem Tennisverein.
B
Ich spiele Tennis.
C
Ich bin einem Fußballverein.
D
Ich bin in einem Eishockeyverein.

Slide 27 - Quiz

Ihr schafft diese Prüfung!
Let op! Toets do in lokaal 134

Slide 28 - Slide