Spelling hoofdstuk 4

Welkom

Spelling
Hoofdstuk 4
Nederlands
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom

Spelling
Hoofdstuk 4
Nederlands

Slide 1 - Slide

Lesprogramma
  • Bespreken huiswerk
  • Zelfstandig werken (15 minuten)
  • Afsluiting

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • Je kent de regels voor het spellen van de Engelse werkwoorden en kun je die regels toepassen.

Slide 4 - Slide

Doel 1
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden

Slide 5 - Slide

De leerling ... het document gisteren op haar Chromebook.
(saven)
A
savde
B
savede
C
savete
D
savte

Slide 6 - Quiz

Hoe zit dat?
  • Bij het werkwoord saven eindigt de stam op een -v (saven - en = sav).
  • Bij het werkwoord saven eindigt de ik-vorm op een -e (ik-vorm: save, spreek uit als seef).

Bij het vervoegen van Engelse werkwoorden passen we gewoon de regels toe:
  • De v van save zit niet in het 'T eX KoFSCHiP
  • Daarom krijg je in de verleden tijd -de of - den achter de ik-vorm. 

Ik save                 Ik savede                Ik heb gesaved
Hij savet             Wij saveden

Slide 7 - Slide

Engelse werkwoorden
  • Sommige woorden en werkwoorden die wij gebruiken, komen uit een andere taal. Je noemt ze leenwoorden

  • Engelse werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier als Nederlandse werkwoorden.

  • We 'vernederlandsen' de Engelse werkwoorden dus, behalve als je daardoor een verkeerde uitspraak krijgt.
  • Engelse werkwoorden hebben daarom soms een afwijkende ik-vorm:
paintball, save, delete, game, race (vanwege de uitspraak) en scoor, promoot (vanwege de o-klank).

Slide 8 - Slide

Bij de meeste werkwoorden  werkt het dus hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.

Slide 9 - Slide

maar..... let op goed de uitspraak           -n

Slide 10 - Slide

Vul bij iedere zin de juiste vorm van het werkwoord in:

1. Peter ................................... (scrollen) door zijn e-mails.
2. Voor dat project ................................... (researchen) ik vorige week in de databank.
3. Maxime................................... (stressen, vt) flink na zijn toets.
4. Heb jij vorige week ook ................................... (flyeren)?
5. Mijn moeder ................................... (recyclen) alles.

Slide 11 - Open question

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • kun je uitleggen en herkennen wat de directe en de indirecte rede zijn.

  • kun je de regels voor de interpunctie bij de directe en indirecte rede goed toepassen.

Slide 12 - Slide

(In)directe rede = opschrijven wat iemand zegt

Slide 13 - Slide

(In)directe rede

  • Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt (citaat). Je gebruikt aanhalingstekens.

  • Indirecte rede: je schrijft iemands woorden niet letterlijk op. Je gebruikt geen aanhalingstekens.

Slide 14 - Slide

Directe rede - interpunctie

  • Sanne zegt: 'We gaan oefenen met de directe rede en indirecte rede!'

  • 'We gaan oefenen met de directe rede en de indirecte rede!', zei Sanne.

Slide 15 - Slide

Doel en functie
  • Als je wilt dat je verhaal en je personages meer 'leven' dan moet je gebruik maken van de directe rede > levendiger maken van teksten.

  • Directe rede: 'Ik ben zo moe!' Zei ze.  

  • Indirecte rede: Ze zei dat ze moe was. 

Slide 16 - Slide

Wat is de directe rede?
A
Als je letterlijk opschrijft wat iemand zegt.
B
Als je redelijke taal gebruikt.

Slide 17 - Quiz

directe rede
indirecte rede
In de zin staat precies wat iemand heeft gezegd.
In de zin zie je aanhalingstekens
In de zin staat een dubbele punt.
In de zin zie je (vaak) het woordje dat.
Na de dubbele punt een de aanhalingstekens zet je altijd weer een hoofdletter.
In de zin zie je vaak: hij zegt..... hij vertelt ...... hij vraagt...

Slide 18 - Drag question

Welke zin staat in de directe rede?
A
Hij vroeg of hij me kon helpen.
B
Hij vroeg: "Kan ik u helpen?"

Slide 19 - Quiz

Welke zin staat in de directe rede?
A
Mijn vader zegt dat hij morgen thuiskomt.
B
Mijn moeder roept: 'Kom direct thuis!'
C
Het meisje vertelt mij dat ze morgen jarig is.
D
Simon vertelde mij dat hij gister ziek was.

Slide 20 - Quiz

Welke zin staat in de directe rede?
A
De uitgever zegt: "Het nieuwe leerboek zal in januari verschijnen."
B
De uitgever zegt dat het nieuwe leerboek in januari zal verschijnen.
C
"Het nieuwe leerboek zal in januari verschijnen," dat zei de uitgever.
D
Het nieuwe leerboek zal verschijnen in januari.

Slide 21 - Quiz

Welke zin is de interpunctie voor de directe rede NIET correct toegepast?
A
"Kook jij vanavond?", vroeg Kees aan Ko.
B
"Kees, jij kookt vanavond!", gebood Ko.
C
"Kees," vroeg Ko, "kook jij vanavond?"
D
Ko vroeg aan Kees: "Kook jij vanavond"?

Slide 22 - Quiz

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 23 - Open question

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 24 - Open question