Werkwoordspelling - 2F

• Nederlands
• Beroepsopleiding

WELKOM!

AFSPRAKEN

- Je hebt je jas uit en je tas is van tafel.

- We eten niet in de klas.

- Telefoon (en evt. oortjes) gaat in je tas.

Wat gaan we vandaag doen?

• Voorstellen
• Werkwoorspelling
• Oefenen en quiz
• VIA starttaal online

Tegenwoordige 

tijd

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam

ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t

jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord

wij lopen

zij fietsen

jullie praten

Fred en Laurien vinden

PERSOONSVORM

in de

VERLEDEN TIJD

ZWAKKE en STERKE

WERKWOORDEN

Wat is het verschil?

STERKE

werkwoorden

Hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen.

REGELS VERLEDEN TIJD

bij sterke werkwoorden

In het enkelvoud: schrijf op zoals het klinkt

In het meervoud: schrijf op zoals het klinkt

VOORBEELD

STERKE WERKWOORDEN

kopen : ik koop - ik kocht

lopen : ik loop - ik liep

geven : wij geven - wij gaven

kruipen : zij kruipen - zij kropen

ZWAKKE

werkwoorden

De klank blijft in de verleden tijd hetzelfde.

REGELS VERLEDEN TIJD

bij zwakke werkwoorden

In het enkelvoud: stam + te / stam + de

In het meervoud: stam + ten / stam + den

REGELS VERLEDEN TIJD

bij zwakke werkwoorden

- Vaak hoor je of je stam + te(n) of stam + de(n)

moet gebruiken

- Gebruik een ezelsbruggetje als je

het niet (zeker) weet

0

Het kampvuur ... (branden)
nog zachtjes.

1. branden
2. brandt
3. brant
4. brand

Waarom ... (vinden) je het moeilijk?

1. vint
2. vind
3. vindt
4. vinden

Jay ... (rijden) met zijn auto naar het zijn werk.

1. rijden
2. rijd
3. reed
4. rijdt

Yara ... (kleden) zich altijd heel opvallend.

1. kleet
2. kleed
3. kleedt

Leg mij nog één keer uit
wat je .... (bedoelen)

1. bedoeldt
2. bedoelt
3. bedoeld
4. bedoelen

Hier ...... (gebeuren) nooit iets.

1. gebeuren
2. gebeurt
3. gebeurdt
4. gebeurd

De trainers ..... (bepalen) of je
reservespeler bent.

1. bepaalt
2. bepaald
3. bepalen
4. bepaaldt

Als jij jarig bent,
..... (zenden) ik jou een kaart.

1. zent
2. zend
3. zenden
4. zendt

Gisteren ............(bereiden) Marianne een heerlijke vegetarische maaltijd.

1. bereide
2. bereidde
3. bereiden
4. bereidden

Jij .....(vergissen) je toch ook weleens?

1. vergisd
2. vergissde
3. vergist
4. vergisde

Een aantal jaren geleden ..... (kamperen) wij op Schiermonnikoog.

1. kampeerden
2. kampeerten
3. kampeerde
4. kampeerte

Radu .......... (barsten) in tranen uit,

1. barste
2. barsd
3. barsdt
4. barst

Vroeger ....... (proeven) ik geen onbekende groentes.

1. proefde
2. proefte
3. proevde
4. proevte

Het heeft vannacht erg hard
........ (vriezen).

1. gevriezd
2. gevriezt
3. gevroren
4. proevte

AAN DE SLAG!

-> VIA STARTTAAL ONLINE

-> 2F

-> WERKWOORDSPELLING

-> TEGENWOORDIGE TIJD

Huiswerk voor 14 maart

-> VIA STARTTAAL ONLINE

-> WERKWOORDSPELLING

-> TEGENWOORDIGE TIJD = AF!

(zwemmen) ...............jij veel in het meer?

1. zwem
2. zwemd
3. zwemt
4. zwemdt

Mijn opa ........ (fluiten) vroeger altijd hetzelfde deuntje.

1. fluitte
2. fluitde
3. fluite
4. floot

(Branden) ........ hij zijn vingers?

1. Brand
2. Brandt
3. Brant
4. Brandde

Opdracht maken

BELANGRIJK!!!

- VIA Starttaal online en taaldossier MOETEN

af zijn! 

- Voorwaarden aan deelname examen Gesprekken...