werkwoorden in 5 tijden




In deze les komen eerst de regelmatige werkwoorden voorbij, daarna de onregelmatige werkwoorden. 
1 / 35
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson




In deze les komen eerst de regelmatige werkwoorden voorbij, daarna de onregelmatige werkwoorden. 

Slide 1 - Slide

Welke tijden kennen we ? 
voltooid tegenw. tijd
v.t.t.
ik heb gespeeld
onvoltooid verleden tijd
o.v.t.
ik speelde
nabijgelegen toekomst
toekomende tijd
ik ga spelen
tegenwoordige tijd
o.t.t.
ik speel
verdere toekomst
toekomende tijd
ik zal spelen
voorwaardelijke wijs
ik zou spelen
passé composé
futur proche
Imparfait
Présent
Conditionnel
futur simple

Slide 2 - Drag question

présent verbes -er (21.1)

Slide 3 - Slide

imparfait verbes -er (21.2.1)
  • Wanneer gebruik je de imparfait?
Om een gewoonte of toestand in het verleden te beschrijven.
De imparfait kan vaak vertaald worden met: was bezig met, was aan het, zat te, lag te...
  • Hoe maak je de imparfait? Neem de nous-vorm van de présent -ons en plak daar achter: ais/ais/ait/ions/iez/aient

Slide 4 - Slide

Imparfait
Welke vorm is GEEN imparfait?
A
Nous voulons
B
Nous avions
C
Il y avait
D
Nous voulions

Slide 5 - Quiz

Imparfait
Welke vorm is GEEN imparfait?
A
C'était
B
Nous chantons
C
Il y avait
D
Je voulais

Slide 6 - Quiz

Je marchais
Tu habit___
Elle aim___
Nous achet___
Vous ador___
Ils parl___
IMPARFAIT:

Sleep de juiste uitgang naar het juiste werkwoord
ais
ions
ait
aient
iez

Slide 7 - Drag question

passé composé verbes -er (21.2.2)
  • Wanneer gebruik je de passé composé?
Om een eenmalige handeling/gebeurtenis of een serie handelingen/gebeurtenissen in het verleden te beschrijven.
  • Hoe maak je de passé composé?                                                          hulpwerkwoord  + hele werkwoord -er + é
  • hulpwerkwoord? meestal avoir, behalve bij wederkerende werkwoorden en bewegingswerkwoorden (arriver, partir, aller, venir, entrer, sortir, rentrer, retourner, rester, tomber, naître, mourir)

Slide 8 - Slide

Wat is de passé composé?
A
J'ai parlé
B
Je parlais
C
Je parlerai
D
Je parlerais

Slide 9 - Quiz

ik ben geweest (passé composé)
A
je suis été
B
j'ai été
C
j'ai êtré
D
je suis êtré

Slide 10 - Quiz

tu (choisir = kiezen, passé composé)

passé composé
A
as choisi
B
a choisi
C
est choisi
D
es choisi

Slide 11 - Quiz

vous (aller = gaan, passé composé)

passé composé
A
êtes allée
B
êtes allé
C
êtes allés
D
êtes allées

Slide 12 - Quiz

Futur (simple) - zullen (21.8)
1. Pak het hele werkwoord
2. Hele werkwoord + uitgang van het werkwoord avoir

Je → ai
Tu → as
Il/elle/on → a
Nous → ons
Vous → ez
Ils/elles → ont

Slide 13 - Slide

Futur simple:
je (avoir)
A
je avoirai
B
j'aurai
C
je serai

Slide 14 - Quiz

futur simple:
men zal maken
A
il fera
B
nous ferons
C
on fera
D
vous ferez

Slide 15 - Quiz

futur simple:
Hij zal zijn
A
il sera
B
il aura
C
il ira
D
il serra

Slide 16 - Quiz

Futur simple:
Ik zal werken
A
Je marcherai
B
je voyagerai
C
je travaillerai
D
je ferai

Slide 17 - Quiz

Futur simple
A
Tu vas visiter Paris
B
Tu vas aller Paris
C
Tu visitera Paris
D
Tu visiteras Paris

Slide 18 - Quiz

Conditionnel (futur du passé) - zouden (21.9)
1. Pak het hele werkwoord
2. Hele werkwoord + uitgangen imparfait
Je → ais
Tu → ais
Il/elle/on → ait
Nous → ions
Vous →iez
Ils/elles → aient

Slide 19 - Slide

'Donner' in de conditionnel
A
Je donnerai, tu donnerais, il donnerait
B
Je donnerai, tu donneras, il donnera
C
Je donnerais, tu donnerais, il donnerait
D
Je donnera, tu donneras, il donnera

Slide 20 - Quiz

réunir: je ____________ (conditionnel)
A
réunirai
B
réunirais
C
réunirait
D
réunis

Slide 21 - Quiz

Conditionnel: welke is de goede vorm?
A
Je fais du sport
B
J'ai fait du sport
C
Je ferais
D
Je ferai du sport

Slide 22 - Quiz

Conditionnel: welke is de goede vorm?
A
Ils ont une piscine
B
Ils auront une piscine
C
Ils auraient une piscine
D
Ils ont eu une piscine

Slide 23 - Quiz

Onregelmatige werkwoorden
De regels die hierboven staan beschreven gelden ook voor de onregelmatige werkwoorden maar : 
  • de présent van deze werkwoorden is altijd anders dus leer ze uit het hoofd
  • voor de p.c. leer je het voltooid deelwoord uit het hoofd en of het avoir/être moet zijn als hulpwerkwoord
                                                                                                                    --> 

Slide 24 - Slide

Onregelmatige werkwoorden
  • De imparfait vervoegt zich zoals de regel aangeeft, enige uitzondering is être : nous sommes --> j'étais
  • futur simple en conditionnel hebben een eigen basis waarna je dan de uitgangen aanvult zoals ze al stonden aangegeven. Deze basis moet je uit je hoofd leren!

Slide 25 - Slide

avoir
être

Slide 26 - Slide

aller
faire

Slide 27 - Slide

Futur
Conditionnel
serai 
voudrai
voudrais
serais
irions
irez
parleras
pourraient

Slide 28 - Drag question

maintenant
p 32 lire C + M ex 33
L p 43 Ecouter c & Lire C
Leer deze woorden vast goed. Je hebt ze morgen nodig!

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Les verbes
Noteer op je blad wat ik zeg. 
Vergelijk daarna met elkaar de antwoorden.
Zoek de juiste antwoorden in je boek. 

Slide 31 - Slide

Antwoorden
Vous avez été
Tu étais
Il sera
Je fais
Nous ferons
J’ai fait
Elle allait
Elles sont allées
Tu vas
Vous avez vendu
On vendra
Nous finissions
J’ai fini

Slide 32 - Slide

Questions?

Slide 33 - Slide

Corrigez les devoirs
https://docs.google.com/document/d/1noP0k1S0sgX9RlnLt5JCv47zalj--Y-DcGuuDBJ3HVY/edit?usp=sharing

Verbeter daarna je schrijfopdracht. Ik heb er maar 7 ontvangen....

Maak daarna 13+ 15 van de grammatica. 

Slide 34 - Slide

Formatieve toets
Maak de toets, noteer eventueel rijtjes met uitgangen.

Klaar? Lever de toets in. 
Check of je alle opdrachten van lire leçon 2 en 3 hebt. 
Indien ja? Maak dan van leçon 4 ex 1. 

Slide 35 - Slide