1. Ik wil iets zoets op brood, dus ik neem ............
2. Soep eet je met een ......
3. Wilt u alleen een hoofdgerecht of ook ........?
4. Ober, ik wil betalen, heeft u voor mij de .....?
5. Kan ik hier pinnen of alleen ..........?
6. De vier seizoenen zijn: ...........
7. Wil je ..... en ...... in je koffie?
8. Ik maak een .... zodat ik weet wat ik in de supermarkt moet kopen.
9. 15 minuten is een ....
10. Vlees koop je bij .......