P2 - grammar + writing

Hello!
1 / 51
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hello!

Slide 1 - Slide

[klassenplattegrond]

Slide 2 - Slide

Timetable
5 min - Inloop. Heb je vragen? Nu kun je ze stellen.

Telefoon in de telefoontas, geen eten en drinken [ook geen kauwgom], zoek je plek en pak je spullen. 
Presentielijst.

10 min - Do exercise 1 [individually] 
30 min - Writing & grammar 
5 min - Centrale afsluiting en hw instructie


Slide 3 - Slide

Today's lesson
Lesson goals: 

  • Learn how you tell a story.
  • Learn how you talk about things that are happening now.
  • Learn how you talk about people and things.

Slide 4 - Slide

Timetable
5 min - Inloop. Heb je vragen? Nu kun je ze stellen.

Telefoon in de telefoontas, geen eten en drinken [ook geen kauwgom], zoek je plek en pak je spullen. 
Presentielijst.

10 min - 
5 min - Centrale afsluiting en hw instructie


Slide 5 - Slide

Do exercise 1

Slide 6 - Slide

Writing a dialogue
Een dialoog (dialogue) is iets wat mensen direct tegen elkaar zeggen.


Een dialoog staat altijd tussen aanhalingstekens: ‘.....’.


Je kunt ook toevoegen hoe iemand iets zegt of hoe hij zich voelt door dit tussen
haakjes te zetten. 

Dad: (in a strict voice) ‘Now tell me. What are the most important things?’
Oskari: (in a loud voice) ‘I don’t know dad. Stop asking me all these questions!’.

Slide 7 - Slide

Writing - describing location 
Een locatie (location) is waar iets gebeurt.

in the forest
on the ground
in front of the house

Vaak eerst een voorzetsen [prepositions] en dan de plek. Deze informatie vind je meestal in het begin van de zin of achteraan de zin. 

Slide 8 - Slide

Writing - describing action
Een actie (action) is wat er gebeurt of wat de personages aan het doen zijn.

The President comes out of the capsule.
Dad shakes his head at me.
I am reading a map

Slide 9 - Slide

Do exercise 2 
Exercise 2
  • Recognising dialogue 
  • Understanding who is talking
  • Writing a small dialogue 
  • Understanding feelings in dialogue 


Slide 10 - Slide

Timetable
5 min - Inloop. Heb je vragen? Nu kun je ze stellen.

Telefoon in de telefoontas, geen eten en drinken [ook geen kauwgom], zoek je plek en pak je spullen. 
Presentielijst.

10 min - Check homework [together]
10 min - recap & instruction 
10 min - Kahoot adverbs & adjectives 
5 min - Centrale afsluiting en hw instructie


Slide 11 - Slide

Today's lesson
Lesson goals: 

  • Learn how you tell a story.
  • Learn how you talk about things that are happening now.
  • Learn how you talk about people and things.

Slide 12 - Slide

Adjectives 
Om uit te drukken hoe mensen zich voelen of hoe ze dingen zeggen, kun je een
adjective (bijvoeglijk naamwoord) of een adverb (bijwoord) gebruiken.
Adjectives zeggen iets over mensen en dingen en gebruik je dus bij zelfstandige
naamwoorden (nouns).

Slide 13 - Slide

Adverbs
Om uit te drukken hoe mensen zich voelen of hoe ze dingen zeggen, kun je een
adjective (bijvoeglijk naamwoord) of een adverb (bijwoord) gebruiken.

Adverbs zeggen iets over werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden of andere
bijwoorden. Een adverb is adjective + -ly

Slide 14 - Slide

Adverb

Zegt iets over een verb [werkwoord]

Eindigt meestal op -ly

Beautifully
Quickly
Amazingly 
Adjective

Zegt iets over een woord.
Kan van alles zijn maar geen werkwoord!
Meestal zelfs. nw. 

Beautiful
Quick
Amazing

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Do exercise 2
  • How people say things and how they feel 
  • Writing dialogue 

Slide 17 - Slide

Homework
Do:
- How people say things and how they feel + grammar app
- Writing dialogue

Study: words period 2

Slide 18 - Slide

Hello!

Slide 19 - Slide

Timetable
5 min - Inloop. Heb je vragen? Nu kun je ze stellen.

Telefoon in de telefoontas, geen eten en drinken [ook geen kauwgom], zoek je plek en pak je spullen. 
Presentielijst.

10 min - Memrise [Homework check] 
15 min - Recap & instruction 
15 min - Get to work exercise 4
5 min - Centrale afsluiting en hw instructie


Slide 20 - Slide

Recap!

Slide 21 - Slide

Today's lesson
Lesson goals: 

  • You can express things that are happening now.
  • You can express actions.
  • You know the difference between things that are happening now & actions. 

Slide 22 - Slide

Present Simple

Slide 23 - Mind map

Present Simple
Als je zegt dat iets altijd, vaak, nooit of soms gebeurt, gebruik je het hele werkwoord of het hele werkwoord + -s. 
Dit heet de present simple.

Bij he, she en it gebruik je het hele werkwoord + -s.
Bij I, we, they en you gebruik je het hele werkwoord.


I see Hazaar in the helicopter.
He wants to kill the President.
We run to the trees.
She plays the guitar

Slide 24 - Slide

Present Simple
Eindigt een woord op een sisklank (-s, -sh, -x) of op een medeklinker (+ y)
Dan verandert er iets in de spelling als je er -s aan vastplakt.


Eindigt een woord op een medeklinker? 
worry – He worries about his father.


Eindigt een woord op een sisklank (-s, -sh, -x)
kiss – She always kisses her dog

Slide 25 - Slide

Homework
Do:
Exercise 4 - describing action
  1. Understanding action
  2. The present: telling a story
  3. The present: talking about what's happening now 

Study: present continuous 

Grammar app: in the present -> present continuous

Slide 26 - Slide

Hello!

Slide 27 - Slide

Timetable
5 min - Inloop. Heb je vragen? Nu kun je ze stellen.

Telefoon in de telefoontas, geen eten en drinken [ook geen kauwgom], zoek je plek en pak je spullen. 
Presentielijst.

10 min - Recap
10 min - Instruction Present Continuous
10 min - Present simple vs Present continuous
5 min - Centrale afsluiting en hw instructie


Slide 28 - Slide

Lesson goals
- You can talk and write about things that are always/often/sometimes/never happening.
- You can talk and write about things that are happening right nouw
- You can tell the difference between the two. 
- You can explain when to apply which grammartical form.

Slide 29 - Slide

Recap!

Slide 30 - Slide

Present continuous
Als je duidelijk wilt maken dat iets nu gebeurt, dan gebruik je de present continuous.


Zo maak je de present continuous:
am/are/is + werkwoord + -ing:


I am working
you are working
he/she/it is working
we are working
they are working

Slide 31 - Slide

Find the Present Simple form
I like sport. I do judo on Fridays and I play volleyball every weekend. Right now I’m not doing sport, I’m watching a match on TV! My brother doesn’t like sport. Every weekend he stays at home and plays computer games. Right now he’s sleeping.

Slide 32 - Slide

Present Simple
I like sport. I do judo on Fridays and I play volleyball every weekend. Right now I’m not doing sport, I’m watching a match on TV! My brother doesn’t like sport. Every weekend he stays at home and plays computer games. Right now he’s sleeping.

Slide 33 - Slide

Find the present continuous form
I like sport. I do judo on Fridays and I play volleyball every weekend. Right now I’m not doing sport, I’m watching a match on TV! My brother doesn’t like sport. Every weekend he stays at home and plays computer games. Right now he’s sleeping.

Slide 34 - Slide

Present Continuous
I like sport. I do judo on Fridays and I play volleyball every weekend. Right now I’m not doing sport, I’m watching a match on TV! My brother doesn’t like sport. Every weekend he stays at home and plays computer games. Right now he’s sleeping.

Slide 35 - Slide

Simple or continuous?
ls iets nu bezig, dan gebruik je de present continuous. [bij acties]

Voor dingen die vaak, altijd, soms of nooit gebeuren, gebruik je de present simple. [voor feiten, wetten en gewoontes]

Slide 36 - Slide

Quiz time!

Slide 37 - Slide

I _______ my grandmother every Saturday.
A
do call
B
call
C
am calling
D
calls

Slide 38 - Quiz

She _______ a lot in the evenings.
A
is read
B
is reading
C
read
D
reads

Slide 39 - Quiz

They _______ to the teacher right now!
A
don't listen
B
aren't listening
C
not listen
D
isn't listening

Slide 40 - Quiz

He _______ the dog at the moment.
A
is walking
B
walks
C
walk
D
am walking

Slide 41 - Quiz

We _______ up early at the weekend.
A
don't get
B
don't gets
C
aren't getting
D
isn't getting

Slide 42 - Quiz

What _______ every weekend?
A
you do
B
do you do
C
are you doing
D
is you doing

Slide 43 - Quiz

What _______ right now?
A
are you doing
B
is you doing
C
do you do
D
you doing

Slide 44 - Quiz

Homework
Exercise 4
- The present: talking about what is happening now (G)
- Describing action (G)

Study: present continuous

Slide 45 - Slide

Hello!

Slide 46 - Slide

Personal pronouns
Als je het over personen en dingen hebt, gebruik je personal pronouns
(persoonlijke voornaamwoorden).

Slide 47 - Slide

Personal pronouns
Deze woorden in de eerste kolom
gebruik je voor het onderwerp in een zin. 

Slide 48 - Slide

Personal pronouns
De tweede kolom gebruik je:


• na werkwoorden (like, see, love, sing, see, eat, etc.)
• na voorzetsels (at, from, to, etc.)

Slide 49 - Slide

Posessive pronouns
Als je wilt aangeven dat mensen of dingen iets bezitten, gebruik je een bezittelijk
voornaamwoord.
Je gebruikt dit altijd samen met een zelfstandig naamwoord.

Slide 50 - Slide

Do exercise 3 + 4

Slide 51 - Slide