1. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de eerste naamval.
2. Je weet hoe je de 4e naamval vindt.
3. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de 4e naamval.
4. Je kent de voorzetsels van de vierde naamval
én kunt ze ook toepassen.
5. Je kent de bezittelijk voornaamwoorden.