4 mavo woordenboekles

Comment utiliser un dictionnaire?
1 / 26
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Comment utiliser un dictionnaire?

Slide 1 - Slide

PROGRAMME
Woordenboekstrategieën
Lezen

Slide 2 - Slide

Hoe gebruik je een woordenboek?

  1. De woorden staan op alfabetische volgorde.
  2. Gebruik de gidswoorden boven aan. Deze geven het 1e woord en het laatste woord van die pagina aan en helpen je beter zoeken naar het woord. 
  3. Bedenk welke vertaling het meest logisch in de zin is.
  4. Zoek naar de stam van het woord!

Slide 3 - Slide

1
2
3
4
5
6
7
8
9
ampoule
annonce
annulaire
anticiper
apaiser
apparaître
apparent
appuyer
aptitude

Slide 4 - Drag question

Stam van het woord

Il faisait trop froid dehors                         >   stam = 
Elle avait aimé son nouveau portable  >   stam = 
Elle était très fatiguée.                               >   stam = 
Tués par les produits toxiques                 >   stam = 
Cette organisation lutte contre...             >   stam = 
Il travaille lentement.                                  >   stam =


Slide 5 - Slide

Stam van het woord

Il faisait trop froid dehors                         >   stam = faire
Elle avait aimé son nouveau portable  >   stam = avoir + aimer
Elle était très fatiguée.                              >   stam = être
Tués par les produits toxiques                >   stam = tuer
Cette organisation lutte contre...            >   stam = lutter
Il travaille lentement.                                 >   stam = lent

Slide 6 - Slide

Devine le mot 
Het raden van een woord is ook een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Zo hoef je niet elke keer het woordenboek erbij te pakken.  
Je kan de betekenis soms uit een zin halen, het woord kan op het Nederlands lijken of misschien herken je al een deel van het woord. 

Slide 7 - Slide

Wat is de stam van het volgende woord en wat betekent het:
soignent

Slide 8 - Open question

Wat is de stam van het volgende woord en wat betekent het:
il vivait

Slide 9 - Open question

Wat is de stam van het volgende woord en wat betekent het:
sûrement

Slide 10 - Open question

Wat is de stam van het volgende woord en wat betekent het:
mené

Slide 11 - Open question

Wat is de stam van het volgende woord en wat betekent het:
pauvres

Slide 12 - Open question

Woordenboek

  • Bekijk eerst of je de betekenis kunt raden door de andere woorden.

  • Bekijk of het woord op een ander woord lijkt.
  • Zoek het basiswoord. (lent ipv lentement, rapide ipv rapidement)
  • Let op :Er staan vaak meerdere betekenissen. 
  • Oefen met het woordenboek dat je op je examen gaat gebruiken.

Slide 13 - Slide

Vertaal de onderstaande zin:

Théo aime plaisanter sur son handicap.

Slide 14 - Open question

Vertaal de onderstaande zin:

J'avais 6 ans.

Slide 15 - Open question

Vertaal de onderstaande zin:

Regarde! Un requin!

Slide 16 - Open question

Vertaal de onderstaande zin:

Il souffre de la famine.

Slide 17 - Open question

Vertaal de onderstaande zin:

Elle a souvent raison.

Slide 18 - Open question

Vertaal de onderstaande zin:

J'ai perdu mon doigt à l'âge de 6 ans.

Slide 19 - Open question

Texte 9
23. « Théo aime plaisanter sur son handicap » (regel 3-4)
Welke grap vertelt Théo in de eerste alinea?

24. Het is verrassend dat Théo zo’n goede zwemmer is geworden.
Schrijf de eerste twee woorden op van de zin uit de tweede alinea waarin je dat leest.

Slide 20 - Slide

Texte 9
23. « Théo aime plaisanter sur son handicap » (regel 3-4)
Welke grap vertelt Théo in de eerste alinea?
(Hij vertelt dat) zijn armen en benen/ledematen zijn opgegeten door een haai.

24. Het is verrassend dat Théo zo’n goede zwemmer is geworden.
Schrijf de eerste twee woorden op van de zin uit de tweede alinea waarin je dat leest.
Et pourtant/quand j'(étais)/j'avais peur

Slide 21 - Slide

Texte 9
25. Qu’est-ce que Théo doit faire pour gagner une médaille d’or d’après le
3ème alinéa ?
A bien programmer sa course
B commencer sa course extrêmement vite
C s’entraîner quatre jours par semaine

26. Qu’est-ce qui est vrai selon le 4ème alinéa ?
A Théo est le plus jeune participant des Jeux paralympiques.
B Théo est sûr de gagner aux Jeux paralympiques.
C Théo participe pour la première fois aux Jeux paralympiques.

Slide 22 - Slide

Texte 9
25. Qu’est-ce que Théo doit faire pour gagner une médaille d’or d’après le
3ème alinéa ?
A bien programmer sa course
B commencer sa course extrêmement vite
C s’entraîner quatre jours par semaine

26. Qu’est-ce qui est vrai selon le 4ème alinéa ?
A Théo est le plus jeune participant des Jeux paralympiques.
B Théo est sûr de gagner aux Jeux paralympiques.
C Théo participe pour la première fois aux Jeux paralympiques.

Slide 23 - Slide

Texte 9
27. Voor Théo is het belangrijk om te winnen tijdens de Paralympische
Spelen. 
Waarom is zwemmen voor hem óók belangrijk volgens de laatste
alinea? 

Slide 24 - Slide

Texte 9
27. Voor Théo is het belangrijk om te winnen tijdens de Paralympische
Spelen. 
Waarom is zwemmen voor hem óók belangrijk volgens de laatste
alinea? 
Hij voelt zich vrij / niet gehandicapt (in het water) 

Slide 25 - Slide

Texte 12
Welke oplossing hoort bij welk raadsel?
Let op: je houdt één (foute) oplossing over.
a une grenouille
b un lit
c un parapluie
d un timbre
e la pêche

Slide 26 - Slide