Lesson 11

1 / 29
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

P.W.
Unit 2
15 december
(donderdag)





Slide 3 - Slide

  • Taking the register (roll call)
  • Learning goals
  • Grammar recap
  • Homework check
  • What do you need?
  • Let's get down to work (exercises)
  • Exit ticket
  • Homework
English

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

- Grammatica herhalen
- Extra oefenen met de grammatica
- Luister- en kijkvaardigheid oefenen
- Leesvaardigheid oefenen

Slide 6 - Slide

iPad      workbook     notebook     pen         earpods
                       A                              and pencil

Slide 7 - Slide

's / ' / of

Slide 8 - Slide

 Gebruik:
  • Om bezit aan te geven
  • Om aan te geven wat bij wat hoort
 Vorm:
  • 's 
  • '
  • of
  •  's:
  • Bezit van personen / dieren
  • Mister Sebel's lesons are awesome.
  • The dog's bone.
  •  ':
  • Bij bezit van personen / dieren met meervouds-s
  • My parents' house.
  • The chickens' eggs.
's / ' / of
bezit
  • of:
  • bij dingen, plaatsen en landen
  • The entrance of the school.
  • The mayor of London.
  • The flag of the UK.

Slide 9 - Slide

conjunctions

Slide 10 - Slide

 Gebruik:
  • Om woorden ...
  • zinsdelen ...
  • zinnen ...
  • ... met elkaar te verbinden
  •  Opsomming:
  • and = en
  • She speaks English and German.
  • both ... and = zowel ... als
  • It was made by both Mike and Anton.
conjunctions
voegwoorden
  •  Reden:
  • because = omdat
  • I studied hard because Mr. Sebel told me to.
  •  Gevolg:
  • so = dus
  • I like English so I always do my homework.
  •  Tegenstelling:
  • but = maar
  • I hate French but I love English.
  • although = hoewel
  • He went to school alhough he was ill.
  •  Keuze:
  • or = of
  • Would you like tea or coffee?
  • either ... or = of ... of
  • You can do it either today or tomorrow.
  • Tijd:
  • as soon as = zodra
  • I went home as soon as I heard about it.
  • until  = (tot)dat
  • I will wait until you get here.
  • when = wanneer
  • He fainted when he saw the ghost.
  • Voorwaarde:
  • if  = als
  • I can finish this today if you help me.
  • unless = tenzij
  • I can't come unless I am allowed to.

Slide 11 - Slide

past simple vs. present perfect

Slide 12 - Slide

le
past simple     present perfect
het verschil
Gebruik:
  • voorbij / afgelopen
  • belangrijk wanneer
Bevestigend (+):
  • werkwoord +ed
  • 2e rijtje
Ontkennend (-):
  • didn't + werkwoord
Vragend (?):
  • Did + werkwoord
  • WALDY:
  • When, Ago, Last, Days/Dates, Year/Yesterday
Gebruik:
  • verleden begonnen, nu nog zo
  • resultaat nog merkbaar
Bevestigend (+):
  • have/has + werkwoord + ed
  • have/has + 3e rijtje
Ontkennend (-):
  • haven't/hasn't + werkwoord + ed
  • haven't/hasn't + 3e rijtje
Vragend (?):
  • Have/Has + werkwoord +ed
  • Have/Has + 3e rijtje
  • FYNE JAS:
  • For, Yet, Never, Ever, Just, Already (Always), Since

Slide 13 - Slide

short answers

Slide 14 - Slide

 Gebruik:
  • In het Engels is het heel onbeleefd om alleen met 'Yes' of 'No' te antwoorden
  • Geef daarom altijd antwoord met een kort zinnetje
 Vorm:
  • Herhaal het eerste werkwoord uit de vraag
  • Maak bij een 'No-antwoord' het werkwoord ontkennend
  • Vervang onderwerp met: I, you, he, she, it, we, you, they
  • De tijd verandert niet
short answers
korte antwoorden
Voorbeelden:
  • Do you like mister Sebel?



  • Yes, I do. / No, I don't.
  • Has he got a sister?
  • Yes, he has. / No, he hasn't.
  • Were they late?
  • Yes, they were. / No, they weren't.
 
  • Can I help you?
  • Yes, you can. / No, you can't.
 

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

A. Answer the questions.
B. Find the words that tell you in which text you can find the answers.
C. Indicate (geef aan) what the text is about.
D. Look at the text type, titles and illustrations.
E. Read the paragraph precisely and find the answer.
F. Read the questions.
G. Roughly read the text and find out what each paragraph is about.

Put the sentences in the correct order.
Start with the first step, then the second, etc.
1
2
3
4
5
6
7
A
B
C
D
E
F
G

Slide 17 - Drag question

Exam Preparation

Read: Music on YouTube, page 142+143, workbook A

Do: Exercise 7, page 147, workbook A

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Exam Preparation

Look at: Music on YouTube, page 142+143, workbook A

Do: Exercise 7, page 147, workbook A

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Exercise 7, page 147
  1. niet
  2. wel
  3. niet
  4. wel
  5. niet
  6. niet



Slide 22 - Slide

Exam Preparation

Read: About a boy, page 148+149, workbook A

Do: Exercise 3a, page 151, workbook A

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Put the sentences in the correct order.
What happens first and what happens last in Marcus's life?
Marcus's mum and dad split up.
Roger and Marcus's mum have a big argument.
Roger, Marcus and his mum order pizzas.
Marcus and his mum talk about her boyfriends.
Roger leaves.
Marcus's mum is often sad.
Marcus and his mum move to London.
1
2
3
4
5
6
7

Slide 25 - Drag question

Exam Preparation

Read: About a boy, page 148+149, workbook A

Do: Exercise 5, page 152, workbook A

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Exercise 5, page 152
  1. Hij wil zeker weten of het uit is tussen zijn moeder en Roger. Hij weet het niet zeker omdat hij hun ruzie niet echt goed begreep.
  2. Of zijn moeder verdrietig is omdat ze geen vriend heeft of om iets anders.
  3. Hij is verhuisd met zijn moeder en woont nu in Londen. Zijn vader woont in Cambridge en heeft vriendinnen Zijn moeder heeft vriendjes.


Slide 28 - Slide

Thanks for your attention
      Wait for            Push your chair         Throw away
      the bell             under the table            your litter

Slide 29 - Slide