Grammatica, g1

Grammatica
g1
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Grammatica
g1

Slide 1 - Slide

Redekundig ontleden

Slide 2 - Mind map

Taalkundig ontleden

Slide 3 - Mind map




Wat gaan we de komende twee weken doen?

- Herhalen grammatica periode 1

- Oefenen met het lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling (redekundig)

- Oefenen met het hulpwerkwoord en het zelfstandig werkwoord

Slide 4 - Slide

Wat is de persoonsvorm van deze zin?
Tijdens de kerstvakantie kun je lekker sneeuwballen gaan gooien.

Slide 5 - Open question

Wat is de persoonsvorm van deze zin?
Heb je je telefoon meegenomen?

Slide 6 - Open question

Wat is de persoonsvorm van deze zin?
Welke filmster heeft een Oscar gewonnen?

Slide 7 - Open question

Wat is het onderwerp van deze zin?
Gisteren heeft Sofie een proefwerk gemaakt.

Slide 8 - Open question

Wat is het onderwerp van deze zin?
Welke filmster heeft een Oscar gewonnen?

Slide 9 - Open question

Wat is het onderwerp van deze zin?
Aan zijn vader heeft Rik een cadeau gegeven.

Slide 10 - Open question

Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?
Gisteren heb ik tijdens de les een toets gemaakt.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 11 - Quiz

redekundig ontleden

1. persoonsvorm
2. andere werkwoorden (hww/zww)
3. zinsdelen
4. werkwoordelijk gezegde
5. onderwerp
6. lijdend voorwerp
7. meewerkend voorwerp.
8. bijwoordelijke bepaling
taalkundig ontleden

- bepaald lidwoord
- onbepaald lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel
- hulpwerkwoord
- zelfstandig werkwoord

Slide 12 - Slide

Lijdend voorwerp
Het antwoord op de vraag: Wie / wat + gezegde + onderwerp?

Het lijdend voorwerp 'lijdt' ergens onder. 
Begint nooit met een voorzetsel. 

Slide 13 - Slide

Voorbeeld:
ow    wg       lv                                                 ow   wg        lv
Ik / heb /  een knuffel.                               Ik  / groet / haar. 
Wie/wat geef ik?                                          Wie/wat groet ik?

Slide 14 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Vorig week heeft hij een toets gemaakt.
A
hij
B
een toets
C
vorige week
D
gemaakt

Slide 15 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Hij heeft zijn jas aan de kapstok gehangen.
A
hij
B
zijn jas
C
aan de kapstok
D
heeft gehangen

Slide 16 - Quiz

Snap je het lijdend voorwerp?
Ja
Nee

Slide 17 - Poll

Hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord
Deze horen eigenlijk ook bij taalkundig ontleden, maar je benoemt ze ook bij het redekundig ontleden. 

Slide 18 - Slide

Zelfstandig werkwoord
- het belangrijkste werkwoord van de zin
- er is er maar één per zin
- 1 werkwoord in de zin ? = zww
- 2+ werkwoorden? --> het belangrijkste werkwoord schuift naar achteren

Slide 19 - Slide

Hulpwerkwoord
'Helpt' een ander werkwoord (bijvoorbeeld een zww). 
Helpt bijvoorbeeld door de zin van tijd te veranderen. 

Slide 20 - Slide

Voorbeeld:
ow   wg                                                           wg
Ik / ben / met hem / naar school / gefietst.
      hww                                                        zww

ow    wg                               lv              wg
Zij / heeft / gisteren / pizza / gegeten.
         hww                                          zww


Slide 21 - Slide

Voorbeeld:
                      wg     ow                            wg
Morgen / gaan / we / samen /  fietsen.
                    hww                                    zww

wg      ow                                     lv
Eet / jij / zondag / ook / pepernoten?
zww

Slide 22 - Slide

Wat is heeft?
Teun heeft vandaag geen leesboek meegenomen.
A
zww
B
hww

Slide 23 - Quiz

Sion leest het boek Upgrade.
Is 'leest' een zww of een hww?

Slide 24 - Open question

Alex heeft gisteren een boek gehaald in de mediatheek.
Is 'gehaald' een hww of een zww?

Slide 25 - Open question

Hopelijk zijn jullie het lijdend voorwerp niet vergeten.
Wat is 'zijn'?
A
hww
B
zww

Slide 26 - Quiz

Afmaken:
blz. 12 & 13: oefening A6
Benoem ook de werkwoorden!

Klaar? --> blz. 20: oefening B1

Slide 27 - Slide

Het meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp vind je door deze vraag te stellen:
Aan wie / voor wie + gezegde + ow + lv?

Alleen levende dingen kunnen meewerken. Een ding is nooit een meewerkend voorwerp. 

Slide 28 - Slide

Voorbeeld
ow    wg    mv          lv                     wg
Ik / heb / hem / een knuffel / gegeven. 

Aan wie / voor wie heb ik een knuffel gegeven? --> hem

Slide 29 - Slide

Wat is het onderwerp in deze zin?

De twee leerlingen hebben hun mentor een bos bloemen gegeven.
A
De twee leerlingen
B
hun mentor
C
een bos bloemen
D
hebben gegeven

Slide 30 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

De twee leerlingen hebben hun mentor een bos bloemen gegeven.
A
De twee leerlingen
B
hun mentor
C
een bos bloemen
D
hebben gegeven

Slide 31 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

De twee leerlingen hebben hun mentor een bos bloemen gegeven.
A
De twee leerlingen
B
hun mentor
C
een bos bloemen
D
hebben gegeven

Slide 32 - Quiz

Snap je het meewerkend voorwerp?
Ja!
Nee!

Slide 33 - Poll

De bijwoordelijke bepaling
Alles wat overblijft als je de hele zin hebt ontleed --> 'prullenbak'.
Zegt iets over plaats/tijd/hoe iets gebeurt etc.
Let op: er kunnen er meerdere in één zin zitten!
Deze zinsdelen zijn altijd bwb: ook, niet, toch, waarom, wanneer, waar

Slide 34 - Slide

Voorbeeld
   bwb              wg     ow   lv          bwb            bwb   wg
Op school / heb / ik / Sofie / vandaag / niet / gezien.

Slide 35 - Slide

Wat is het ow in deze zin?
In december geven wij mijn opa en oma cadeautjes.
A
In december
B
geven
C
wij
D
mijn opa en oma

Slide 36 - Quiz

Wat is het wg in deze zin?
In december geven wij mijn opa en oma cadeautjes.
A
In december
B
geven
C
wij
D
mijn opa en oma

Slide 37 - Quiz

Wat is het lv in deze zin?
In december geven wij mijn opa en oma cadeautjes.
A
In december
B
wij
C
cadeautjes
D
mijn opa en oma

Slide 38 - Quiz

Wat is het mv in deze zin?
In december geven wij mijn opa en oma cadeautjes.
A
In december
B
wij
C
cadeautjes
D
mijn opa en oma

Slide 39 - Quiz

Wat is de bwb in deze zin?
In december geven wij mijn opa en oma cadeautjes.
A
In december
B
wij
C
cadeautjes
D
mijn opa en oma

Slide 40 - Quiz

Snap je hoe je het lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling kunt vinden?
Ja!
Ik vind het meewerkend voorwerp nog lastig.
Ik snap ze allemaal nog niet zo goed,

Slide 41 - Poll

Slide 42 - Video

Slide 43 - Video

Slide 44 - Video

Slide 45 - Link