2HA grammatica woordsoorten hoofdstuk 4

2HA
Nederlands
grammatica woordsoorten hoofdstuk 4
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

2HA
Nederlands
grammatica woordsoorten hoofdstuk 4

Slide 1 - Slide

Dit hoofdstuk
  • Bijvoeglijk naamwoord in het naamwoordelijk gezegde
  • Telwoord
  • Voegwoorden 

Slide 2 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord in het naamwoordelijk gezegde
Je hebt geleerd dat een bijvoeglijk naamwoord meestal direct voor een zelfstandig naamwoord staat en er een eigenschap of kenmerk van noemt.
Je hebt ook geleerd dat het koppelwerkwoord het onderwerp aan een zelfstandig óf een bijvoeglijk naamwoord koppelt.

voorbeeld
  • De artsen zijn allemaal aardig.
  • Aardig zijn de artsen allemaal.




Slide 3 - Slide

Opdracht 8
Dat nieuwe tijdschrift schijnt erg modern te zijn.
  • Dat nieuwe tijdschrift schijnt erg modern te zijn.

De schoolboeken blijven nog jaren gratis.
  • De schoolboeken blijven nog jaren gratis.

Welke fles blijkt het verkeerde water te bevatten?
  • Welke fles blijkt het verkeerde water te bevatten?

Jouw recente antwoorden zijn juist gebleken.
  • Jouw recente antwoorden zijn juist gebleken.


Slide 4 - Slide

Telwoord
Er zijn verschillende soorten telwoorden.


Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan.


Rangtelwoorden geven een plaats in een rangorde aan.


Slide 5 - Slide

Hoofdtelwoorden
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Ook breuken horen hierbij.
  • Bijvoorbeeld: één, twee, driehonderd, miljoen, een vierde, vijf achtste.

Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan.
  • Bijvoorbeeld: alle, weinig, wat, veel, sommige, enkele, verscheidene.




Slide 6 - Slide

Rangtelwoorden
Bepaalde rangtelwoorden geven de nauwkeurige plaats in een rangorde aan.
  • Bijvoorbeeld: eerste, tweede, honderdste, duizendste.

Onbepaalde rangtelwoorden geven de onnauwkeurige plaats in een rangorde aan.
  • Bijvoorbeeld: middelste, laatste, zoveelste, hoeveelste.

Slide 7 - Slide

Opdracht 9
1. De hoeveelste trouwt je zoon? Is dat de tiende?
  • hoeveelste: onbepaald rangtelwoord
  • tiende: bepaald rangtelwoord

2. Je kunt mij beter een derde van het bedrag geven.
  • een derde: bepaald hoofdtelwoord

3. Ga je hem nu ook wat geven, omdat hij anders als laatste aan de beurt is?
  • wat: onbepaald hoofdtelwoord
  • laatste: onbepaald rangtelwoord

Slide 8 - Slide

Opdracht 9
4. Ik vind dat je weinig salaris ontvangt voor iemand die vijf nachtdiensten in één week heeft gedraaid.
  • weinig: onbepaald hoofdtelwoord
  • vijf: bepaald hoofdtelwoord
  • één: bepaald hoofdtelwoord
5. Je bent de zoveelste die mij wat vraagt.
  • zoveelste: onbepaald rangtelwoord
  • wat: onbepaald hoofdtelwoord
6. Ik vind driehonderdtachtig euro weinig als opbrengst van de veiling.
  • driehonderdtachtig: bepaald hoofdtelwoord
  • weinig: onbepaald hoofdtelwoord

Slide 9 - Slide

Voegwoord
Zinnen kunnen één of meer persoonsvormen hebben.

  • Een zin met één persoonsvorm noem je een enkelvoudige zin.
  • Een zin met meer persoonsvormen noem je een samengestelde zin.

Zinnen met meer persoonsvormen bestaan uit verschillende zinnen. Deze zinnen zijn meestal met elkaar verbonden door voegwoorden. Voegwoorden zijn woorden die woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbinden.

  • Voorbeeld: Ik kan vanmiddag niet komen, want ik moet voetballen.

Er zijn twee soorten voegwoorden: nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden.


Slide 10 - Slide

Nevenschikkend voegwoord

Nevenschikkende voegwoorden (nevensch. vw) verbinden gelijkwaardige delen. 

Dit zijn delen die je onafhankelijk van elkaar kunt gebruiken zonder dat je de woordvolgorde van de delen van de zin verandert. 

Nevenschikkende voegwoorden zijn:
  • en
  • want
  • maar
  • of (of kan soms ook onderschikkend gebruikt worden)

Slide 11 - Slide

Nevenschikkende voegwoorden
Ik moet vanavond gitaarspelen. Mijn broer moet tennissen.
  • Ik moet vanavond gitaarspelen en mijn broer moet tennissen.

Mijn moeder wil boerenkool eten. Wij willen pizza eten.
  • Mijn moeder wil boerenkool eten, maar wij willen pizza eten.

Kees komt wat later. Hij heeft de trein gemist.
  • Kees komt wat later, want hij heeft de trein gemist.

Kom je mij vanavond ophalen? Ga je direct naar de training?
  • Kom je mij vanavond ophalen of ga je direct naar de training?

Slide 12 - Slide

Onderschikkend voegwoord
Onderschikkende voegwoorden (ondersch. vw) verbinden ongelijkwaardige zinnen. 

Je kunt een van de delen niet onafhankelijk van het andere deel gebruiken zonder de woordvolgorde van de zin te veranderen. 

Er zijn veel onderschikkende voegwoorden:
  •  het woord dat en woorden waarvan de tweede lettergreep dat is, zoals doordat, nadat, omdat, totdat, voordat, zodat;
  • andere woorden, zoals aangezien, als, daarom, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, terwijl, toen, ofschoon, zodra;

Slide 13 - Slide

Opdracht 12
1. De boer heeft het land omgeploegd, zodat hij volgende week aardappels kan planten.
  • zodat: onderschikkend voegwoord
  • Je kan de tweede zin niet los gebruiken zonder hem te veranderen
 

2. Wist je dat mijn buurman vorig jaar een groot geldbedrag in de loterij heeft gewonnen?
  • dat: onderschikkend voegwoord
  • Je kan de tweede zin niet los gebruiken zonder hem te veranderen

3. De fruitboom heeft mooi gebloeid, maar door de droogte blijven de vruchten weg.
  • maar: nevenschikkend voegwoord
  • Je kan de tweede zin ook los gebruiken

Slide 14 - Slide

Onderschikkend voegwoord
Iris gaat straks naar het feest, hoewel ze niet uitgenodigd is.
  • Iris gaat straks naar het feest. Ze is niet uitgenodigd is.

Martijn kwam te laat, doordat de brug open stond.
  • Martijn kwam te laat.  De brug stond open stond.

Joost gaat niet naar school, omdat hij zich ziek voelt.
  • Joost gaat niet naar school. Hij voelt zich ziek voelt.

Ik poets mijn tanden, voordat ik naar bed ga.
  • Ik poets mijn tanden. Ik ga naar bed ga.

Slide 15 - Slide

Opdracht 12
4. De geplande stranddag voor de tweedeklassers zeg ik af als het blijft regenen.
  • als: onderschikkend voegwoord
  • Je kan de eerste zin niet los gebruiken zonder hem te veranderen
 

5. De marktkoopman heeft zijn prijzen verhoogd, want de huur voor de kraam is gestegen.
  • want: nevenschikkend voegwoord
  • Je kan de tweede zin ook los gebruiken

6. Het alarm van die auto ging af toen de poes op het dak van de auto sprong.
  • toen: onderschikkend voegwoord
  • Je kan de tweede zin niet los gebruiken zonder hem te veranderen

Slide 16 - Slide

Aan de slag!

Maak de opdrachten van hoofdstuk 4: 

zie studiewijzer

Slide 17 - Slide