H4_Modale werkwoorden (t.t en v.t)

Modale werkwoorden Duits



Tegenwoordige- en verleden tijd
Modalverben
 möchten
Tegenwoordige - en verleden tijd

1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Modale werkwoorden Duits



Tegenwoordige- en verleden tijd
Modalverben
 möchten
Tegenwoordige - en verleden tijd

Slide 1 - Slide

Nenne ein deutsches
Modalverb:

Slide 2 - Mind map

Modalverben auf Deutsch:

Slide 3 - Slide

Betekenis:
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • wissen (= weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
  • möchten (= zou graag willen - geen modaal ww)

Slide 4 - Slide

Übersetze:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 5 - Quiz

Übersetze:
jij mag (toestemming)
A
du darfst
B
du magst
C
du kannst
D
du möchtest

Slide 6 - Quiz

(wissen)
Er ___ nicht, ob er heute noch kommt.
A
wiss
B
wisst
C
weißt
D
weiß

Slide 7 - Quiz

(wollen)
Du _____ keine Hausaufgaben machen.

A
woll
B
will
C
willst
D
wollst

Slide 8 - Quiz

Modalverben im Präteritum

Slide 9 - Slide

Präteritum
(wollen) Ich ______ nach Hause gehen.
A
wollte
B
willte
C
wollt
D
willt

Slide 10 - Quiz

Präteritum
(dürfen) ______ du in die Disko gehen?
A
dürftest
B
darftest
C
durftest
D
willt

Slide 11 - Quiz

Präteritum
(wissen) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?
A
wisste
B
wusste
C
weißte

Slide 12 - Quiz

Modalverben
wie war das nochmal?

Slide 13 - Slide

Wat betekent dürfen ?

Slide 14 - Open question

Wat betekent können ?

Slide 15 - Open question

Wat betekent mögen ?

Slide 16 - Open question

Wat betekent sollen ?

Slide 17 - Open question

Sleep elke letter van idewis naar de juiste persoonlijke voornaamwoorden.... 
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
 i
d
e
w
 i
s

Slide 18 - Drag question

De tweede letter verandert in het enkelvoud naar welke letter?

dürfen, können, mögen
A
i
B
u
C
e
D
a

Slide 19 - Quiz

De tweede letter van het werkwoord müssen verandert in het enkelvoud ook.

Naar welke?
A
a
B
u
C
i
D
e

Slide 20 - Quiz

Opdracht 
Zoek de goede vorm

Slide 21 - Slide

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 22 - Quiz

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 23 - Quiz

Weißt du, ob er Pizza ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 24 - Quiz

Frau Bechinka, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 25 - Quiz

Opdracht 
Zet elk werkwoord op de juiste plek

Slide 26 - Slide

Ich ........... zur Toilette!
Nein, ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 27 - Drag question

Opdracht 4
Zet elk werkwoord op de juiste plek
Pas op er zitten fouten tussen

Slide 28 - Slide

Zoek de juiste vormen van het werkwoord mögen bij elklaar!
Er blijven twee vormen over!
ich              du            er sie es         wir                ihr            sie Sie
ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
magst
mag
mögen
mögst
möge
mögen
mögt
mag

Slide 29 - Drag question

Hip hip Hurraa!
Du bist Großartig! Gut gemacht! 

Slide 30 - Slide