Toptaal A0A1 28 oktober

• NT2
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

Wat gaan we vandaag doen? 

- Het huiswerk nakijken

- De woorden van 7.1 2n 7.2 oefenen

- Verkleinwoorden

- zinsconstructie

- Thema 7, deel 3

De woorden van 7.1 en 7.2

Wat is dit?

1. belpijn
2. buipijn
3. buikpijn
4. bellypijn

Doet je voet pijn? Ja, hij doet .................. veel pijn!

1. erg
2. maar
3. zin
4. tussen

Hoe lang ...................... een afspraak op het spreekuur?

1. morgen
2. meer
3. nou
4. duurt

Paul heeft een fout gemaakt. Het ................... hem ontzettend.

1. verzet
2. spijt
3. vraag
4. blijft

Heb jij wel eens ................... met jouw zus?

1. morgen
2. hoe lang
3. mogelijk
4. ruzie

Wat gebeurt er? .......... ik heb een glas gebroken.

1. Pijn,
2. Vrij,
3. Nou,
4. Lijn,

Waar heb je last van? = Wat zijn jouw .................?

1. vraag
2. keelpijn
3. klachten
4. medicijn

Dustin heeft ...................... Hij heeft buikpijn en moet vaak naar de wc.

1. keelpijn
2. de rug
3. diarree
4. meer

Dictee

Welk woord hoor je? Schrijf op!

Welk woord hoor je? Schrijf op!

Welk woord hoor je? Schrijf op!

Welk woord hoor je? Schrijf op!

Welk woord hoor je? Schrijf op!

Welk woord hoor je? Schrijf op!

Welk woord hoor je? Schrijf op!

Welk woord hoor je? Schrijf op!

Verkleinwoorden

Tekst

Wat is het verkleinwoord van de tafel?

Wat is het verkleinwoord van het boek?

Wat is het verkleinwoord voor de auto?

Wat is het verkleinwoord van het idee?

Wat is het verkleinwoord van het raam?

Wat is het verkleinwoord van de la?

Wat is het verkleinwoord voor het dorp?

Wat is het verkleinwoord?
de knie

schrijf het verkleinwoord

Wat is het verkleinwoord van de lepel?

Inversie

je krijgt inversie als de zin begint met:

Een bepaling van tijd

Morgen ga ik naar de dokter.

Bepaling van plaats

Daar ligt de kerktoren van Goes

Ander zinsdeel dat informatie geeft

Druipend van de regen komt ze binnen.

Welke zin is goed?

1. Morgen ik zal de boodschappen doen.
2. Morgen zal ik de boodschappen doen.
3. Morgen doen ik de boodschappen zal.
4. Ik morgen de boodschappen zal doen.

Welke zin is goed?

1. Misschien de buren gaan verhuizen.
2. De buren gaan verhuizen misschien.
3. De buren verhuizen misschien gaan.
4. Misschien gaan de buren verhuizen.

Welke zin is goed?

1. In Groningen veel jongeren willen studeren.
2. Veel jongeren in Groningen willen studeren.
3. In Groningen willen veel jongeren studeren.
4. Veel jongeren studeren willen in Groningen.

Welke zin is goed?

1. De apen in de Apenheul lopen los.
2. In de Apenheul de apen lopen los.
3. De apen lopen los in de Apenheul.
4. In de Apenheul de apen loslopen.