3H - SO U6

SO U6
- lees & luisterfragment
- woordjes 6.1, 6.2, 6.3 NL-SP
- Roze werkwoordenblad 25 t/m 50 SP-NL
- Futuro
- perfecto regelmatige & onregelmatige
- Regelmatige ww vervoegen
- Wederkerende ww vervoegen
- Onregelmatige ww vervoegen
- voorzetsels
- aanwijzend voornaamwoord








1 / 26
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

SO U6
- lees & luisterfragment
- woordjes 6.1, 6.2, 6.3 NL-SP
- Roze werkwoordenblad 25 t/m 50 SP-NL
- Futuro
- perfecto regelmatige & onregelmatige
- Regelmatige ww vervoegen
- Wederkerende ww vervoegen
- Onregelmatige ww vervoegen
- voorzetsels
- aanwijzend voornaamwoord








Slide 1 - Slide

Vocabulario

6.1 -> Klik HIER

6.2 -> Klik HIER

6.3 -> Klik HIER


Aanvullende werkwoorden -> Klik HIER

Slide 2 - Slide

Futuro
Vervoeging van het werkwoord IR + A + hele werkwoord. 
vb. voy a estudiar, vas a estudiar, va a estudiar, etc.

Bij wederkerende ww komt het wederkerende deel (in de juiste persoon vervoegd) vooraan het werkwoord te staan!!
vb. Ducharse - Me voy a duchar

Klik HIER om extra te oefenen met de futuro!

Slide 3 - Slide

Perfecto
Gaat ALTIJD samen met het hulpwerkwoord HABER en kan dus nooit alleen staan!!!! 
vb. He hablado con mi tío 

Let op de onregelmatige perfecto!

Bij wederkerende ww komt het wederkerende deel vooraan het werkwoord te staan!! vb. Ducharse - Me he duchado

Klik HIER om extra te oefenen met de perfecto!

Slide 4 - Slide

UITZONDERINGEN PERFECTO
abrir - abierto
decir - dicho
escribir - escrito
ir - ido
hacer - hecho
poner - puesto
ver - visto
volver - vuelto
romper - roto
ser - sido
morir - muerto

Slide 5 - Slide

Regelmatige ww vervoegen

Verbos -ar oefenen: klik hier
Verbos -er oefenen: klik hier
Verbos -ir oefenen: klik hier
Llamarse + er/ar/ir: klik hier


Slide 6 - Slide

Wederkerende werkwoorden
Het werkwoord 'llamarse' is een wederkerend werkwoord. Zo een ww kun je herkennen aan de 'SE' achter het woord. Denk hierbij aan het NL - ik was mij, jij wast jou, etc.

'SE' haal je van het ww af en plaats je helemaal naar voren en zet je in de persoon waarin je wil praten. Vervolgens ga je de stam maken door ar/er/ir van het woord af te halen. Het enige wat je dan nog hoeft te doen is het ww in de juiste persoon te zetten door er de juiste uitgang aan vast te plakken.

Opdracht 1 Invulopdr - met ww peinarse (zelfde vervoegingen als bij llamarse)
Opdracht 3 Zoek de uitdaging en leer meer over wederkerende werkwoorden!!

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

stappenplan ww met klinkerverandering
  1.  Voorbeeld: dormir (o>ue)
  2. neem de stam van het ww (bv. dormir - dorm)
  3. kijk naar de uitgang (bv -ir) en pas de vervoeging toe voor een ww op -ir
  4. vervang bij de vervoeging overal in de stam de klinker -o door -ue, BEHALVE bij de nosotros en vosotros- vorm
  5. Je hebt een ww met klinkerverandering vervoegd
LET OP: Als er meerdere klinkers zitten in de stam, dan verandert de klinker direct vóór de uitgang -ar, -er of -ir. Bijv. preferir (e>ie)

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

!!!!!!LET OP!!!!!!
alle ww die eindigen op -ecer/-ocer/-ucir hebben bij ik-persoon c --> zc

Parecer --> parezco
Conocer --> conozco
Conducir --> conduzco

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Werkwoorden

Opdracht 1 - klinkerwisseling: deze link

Opdracht 2 - wederkerende ww: deze link


Oefen ook op:  verbuga.eu.  

ww: empezar, querer, preferir, volver, jugar, pedir 

tijd: presente

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Ezelsbruggetje

A --> gaat vaak samen met IR
De --> gaat vaak samen met SER
En --> gaat vaak samen met ESTAR
En --> gebruik bij vervoer!!!

Slide 20 - Slide

(por, para, en, con , de, a)
1. Las revistas que están en la mesa son _____ Roberto.

2. ¿Saldremos mañana ____ Pedro?

3. Ella está ____ su casa.

4. ¿Cómo voy ____l centro?

5. Chile está ___ Latinoamerica.

6. Voy a viajar ____ Europa.

7. Estudiamos español ____ Salamanca.

8. Soy ___ Valencia.

9. Tengo tres entradas ___ el concierto del sábado.

10. El baño más pequeño es ____ los niños.

11. El sur de Chile es famoso ___ su naturaleza.

12. Viajamos a Cuba ____ barco.

13. Voy al centro ____ ver una película.

14. Mi vecino construyó (bouwen) una pared ____ nosotros.

15. Quiero un vaso ____ zumo de naranja.

Slide 21 - Slide

Antwoorden

  1. DE
  2. CON
  3. EN
  4. A
  5. EN
  6. POR
  7. EN
  8. DE

9. PARA

10. DE

11. POR

12. EN

13. A/ PARA

14. PARA

15. DE

Slide 22 - Slide

Aanwijzende vnw
este, esta, estos, estas --> die/ dit --> Gebruik bij AQUÍ (hier bij mij)
ese, esa, esos, esas --> die/ dat --> Gebruik bij AHÍ (daar/ bij jou)
aquel, aquella, aquellos, aquellas --> die --> Gebruik bij ALLÍ (daarginds)

VB.
¿.............. teléfono allí (daarginds) es tuyo? --> .......... antwoord: aquel
Me gustan .............. colores ahí (daar bij jou) --> ....... antwoord: esos


Staat er geen aanwijzend woord in het NL in de zin: gebruik dan altijd ESO of AQUELLO of ESTO.

Slide 23 - Slide

Aanwijzende vnw
  1. ........... coche aquí (hier bij mij) es rojo. 
  2. ¿.............. chica allí (daarginds) es Ana?
  3. ¿.............. libro allí (daar bij jou) es tuyo?
  4. .............. no está mal. 

Slide 24 - Slide

Antwoorden
  1. ESTE coche aquí (hier bij mij) es rojo. 
  2. ¿AQUELLA chica allí (daarginds) es Ana?
  3. ¿ESE libro allí (daar bij jou) es tuyo?
  4. ESO no está mal. 

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide