Engelse werkwoorden

Werkwoordspelling
Welke rol kan het werkwoord hebben?
* persoonsvorm tt en vt 
* voltooid deelwoord 
* onvoltooid deelwoord
* gebiedende wijs
* voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
* infinitief
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoordspelling
Welke rol kan het werkwoord hebben?
* persoonsvorm tt en vt 
* voltooid deelwoord 
* onvoltooid deelwoord
* gebiedende wijs
* voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
* infinitief

Slide 1 - Slide

Wat is juist gespeld? Een of meerdere antwoorden zijn goed.
A
Sophie heeft haar vinger verbrandt.
B
Sam en Tom moesten op de bus wachtten.
C
Het verbrandde haar van Sjors stinkt enorm.
D
Tom verbreedde zijn tuinpad.

Slide 2 - Quiz

Wat je vindt, mag je houden. Vindt je ook niet?
A
Fout, eerste 'vindt' moet zonder 't'.
B
Fout, beide keren moet 'vindt' zonder 't'.
C
Fout, tweede 'vindt' moet zonder 't'.
D
Deze zin is goed gespeld.

Slide 3 - Quiz

Gisteren ...(lunchen) ik met mijn oma.
A
lunchde
B
lunchte
C
lunchete
D
lunchede

Slide 4 - Quiz


Aan het begin van het jaar (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 5 - Quiz

Werkwoordspelling
Hoe spel je werkwoorden die ontleend zijn aan Engelse werkwoorden?

Kijk en luister naar de uitleg

https://www.youtube.com/watch?v=AdE372ur0Xk


Slide 6 - Slide

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, tt: timen
A
timet
B
timt

Slide 7 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd: Hij ... (barbecueën)
A
barbecude
B
barbecuede
C
barbecuedde
D
barbecudde

Slide 8 - Quiz

Engelse werkwoorden
Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: joggen
A
jogde
B
joggete
C
joggte
D
jogte

Slide 9 - Quiz

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vd: squashen
A
Gesquast
B
Gesquasht
C
Gesquashd
D
Gesquashed

Slide 10 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd: Hij ... (racen)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 11 - Quiz

Opdrachten
Lees theorie op bladzijde 262
Maak opdracht 1,2,3,4

Slide 12 - Slide