A1 les 13

• NT2
• MBO
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 5
• Studiejaar 2

les 13

Lesplan

1. check in

2. spreekoefening visueel bedrog + Beschrijf de foto en geef je mening

3. Supermarkt woorden 

4. oefening vragen maken

5. Spreekoefening museum

Welk woord is het?

1. Je ziet het aan de kant van de weg. Het geeft informatie of een waarschuwing.

2. Hier rijden fietsers. Auto's mogen hier meestal niet komen.

3. Je gebruikt dit om je hoofd te beschermen op de fiets of scooter.

4. Dit zie je op het kruispunt. Soms is het rood, oranje of groen.

5. Je loopt van de ene kant van de straat naar de andere kant, meestal op witte strepen.

6. Dit is een ronde kruising. Je rijdt er in een cirkel.

het bord

het fietspad

de kilometer

Let op!

de regel

rijden

de snelweg

de helm

rechtsaf

linksaf

het stoplicht

stoppen

het verkeer

de weg

het zebrapad

de rotonde

de automobilist

de parkeerplaats

oversteken

wordwall.net

Wat zie je?

 In de supermarkt

1. het pak 12 want
2. in de aanbieding
3. goedkoop
4. de kassa
5. de zegel
6. het geld
7. pinnen
8. de bon
9. iets
10. mee
11. daarna

het pak

• kartonnen doos waar levensmiddelen in zitten
• het pak - de pakken
• zin: Ik koop drie pakken melk.

in de aanbieding

• een artikel dat tijdelijk goedkoper is
• zin: De aardappels zijn in de aanbieding.

goedkoop

• wat weinig geld kost
• voordelig
• een koopje
• goedkoop <-> duur
• zin:  Op de markt is het fruit goedkoop.

de kassa

• apparaat dat aangeeft hoeveel je moet betalen
• de kassa - de kassa's
• zin: Hebt u dit pak melk al op de kassa aangeslagen?

de zegel

• de zegel - de zegels
• zin: Met deze zegels spaar je voor een handdoek.

het geld

• munten of briefjes (papier) om mee te betalen
• zin:  Ik heb geen geld bij me.

pinnen (ww)

• pinpas gebruiken om geld op te nemen of te betalen
• zin: Ik heb geen geld bij me. Kan ik pinnen?
• Ik pin
• Jij pint - Pin jij?
• Hij pint 
• Wij pinnen

de bon

• bon die je bij de kassa krijgt en waarop staat wat je gekocht hebt en wat het kost
• de bon - de bonnen
• de bon - het bonnetje
• zin:  Wilt u het bonnetje meenemen?

iets

• als je niet weet of wil zeggen waar het precies over gaat
• zin: Ik ga iets voor mijn vriend kopen.

• Wat ga je kopen?
• Dat weet ik nog niet.

mee

• met iemand of iets
• zin: Wil jij ook met ons mee naar de bioscoop?
  
  
• Wat wordt er vaak in de bioscoop gegeten?
• popcorn

daarna

• na dat andere
• zin: Was eerst je handen, daarna mag je eten.

want

• voegwoord
• er wordt een reden of argument genoemd
• zin: Piet gaat niet naar de film, want hij vindt de film niet leuk.
• Waarom gaat hij niet naar de film?
• Hij vindt de film niet leuk.
• synoniem - omdat - grammatica 1 - 3 - 2
• zin: Piet gaat niet naar de film, omdat hij de film niet leuk vindt.

Met deze ... spaar je voor een handdoek.

maak de vragen

1. Waar koop je brood? Ik koop brood bij de bakker.

2. ______________________Zij gaan morgen naar de markt.

3. ___________________Ella doet de boodschappen.

4._____________________Zij wil zes appels.

5. __________________Edwin eet brood en kaas.

6. __________________Laura maakt lekkere koekjes.

7. ___________________Els en Nora maken soep. 

www.kunstmuseum.nl

🔹 Bepaalde lidwoorden: "de" & "het"

Gebruik je voor iets specifieks of bekends.

"De" → meeste woorden, meervoud, mensen, beroepen, bloemen, bomen, fruit.

Voorbeeld: de tafel, de vrouw, de appel.

"Het" → verkleinwoorden (-je), talen, spellen, sommige zelfstandige naamwoorden (gevoel, verschil).

Voorbeeld: het boekje, het Nederlands, het verschil.

🔹 Onbepaald lidwoord: "een"

Gebruik je voor iets algemeens of onbekends.

Voorbeeld: een huis, een hond, een kop koffie.

✅ Voorbeelden:

Ik koop een boek. (Ik weet nog niet welk boek.)

Zij heeft een hond. (We weten niet welke hond precies.)

We drinken een kop koffie. (Het maakt niet uit welke kop.)

Oefening: Kies het juiste lidwoord (de/het/een) 📝

1. Ik heb __________ boek gelezen.

2. Op tafel staat __________ kopje koffie.

3. Zij koopt __________ jas in de winkel.

4. We gaan naar __________ park om te wandelen.

5. Mijn broer heeft __________ nieuwe fiets.

6. Kijk! Daar loopt __________ hond op straat.

7. In Nederland regent het vaak in __________ herfst.

8. We eten vandaag __________ appel en __________ banaan.

9. Hij heeft __________ idee voor het feest.

Wat heb je geleerd?

- Wat vond je van de les?

- Wat wil je volgende week leren?