Voorzetsels

• NT2
• Middelbare school
• ISK
• vmbo k
• Leerjaar 1,2

VOORZETSELS

Wat zijn dat?

Welke voorzetsels ken je?

LESDOEL:

Je kunt deze voorzetsels gebruiken in een zin:

op 

in 

onder 

met 

naast

naar

tot

achter

voor

 

Voorzetsels en 'waar'

Voorzetsels geven vaak informatie over waar iets is. 

Bijvoorbeeld: De kat zit op de tafel.

Gebruik afbeeldingen om de locatie van verschillende objecten aan te geven en vraag leerlingen om zinnen te vormen met behulp van de juiste voorzetsels.

Voorzetsels en beweging

Voorzetsels geven ook informatie over beweging. 

Bijvoorbeeld: Hij loopt naar de supermarkt.

Gebruik afbeeldingen om verschillende bewegingen aan te geven en vraag leerlingen om zinnen te vormen met behulp van de juiste voorzetsels.

Voorzetsels en tijd

Voorzetsels geven ook informatie over tijd. 

Bijvoorbeeld: Ik ga naar het strand op maandag.

Gebruik de afbeeldingen om verschillende tijdsperiodes aan te geven en vraag leerlingen om zinnen te vormen met behulp van de juiste voorzetsels.

De afbeeldingen in deze slide zijn te vergroten.

Voorzetsels en 'wie'

Voorzetsels geven ook informatie over 'wie'. 

Bijvoorbeeld: Hij praat met zijn vriend.

Bijvoorbeeld: Zij is verliefd op haar.

Gebruik afbeeldingen om verschillende personen aan te geven en vraag leerlingen om zinnen te vormen met behulp van de juiste voorzetsels.

Voorzetsels en bezit

Voorzetsels geven ook informatie over bezit. 

Bijvoorbeeld: Het boek is van haar.

Gebruik afbeeldingen om verschillende objecten en personen aan te geven en vraag leerlingen om zinnen te vormen met behulp van de juiste voorzetsels.

Vul het juiste voorzetsel in: Ik ben dol ___ chocolade.

1. over
2. bij
3. in
4. op

Kies het juiste voorzetsel: De lerares staat ___ het bord.

1. achter
2. voor
3. in
4. op

Welk voorzetsel hoort hierbij: De gang is ___ de deur.

1. achter
2. met
3. in
4. op

Kies het passende voorzetsel: Ze telt ___ tien.

1. van
2. op
3. in
4. tot

Vul het juiste voorzetsel : Ik praat ____ mijn vriend.

1. naar
2. in
3. met
4. op

Kies het juiste voorzetsel: Wij lopen ____ het park.

1. voor
2. naar
3. tussen
4. met

Welk voorzetsel hoort hierbij: De tas staat ____ de tafel.

1. in
2. met
3. onder
4. naar

Welk voorzetsel hoort hierbij: Ik loop ____ huis.

1. op
2. naar
3. onder
4. over

Welk voorzetsel hoort hierbij: Wij zitten ____ elkaar.

1. naar
2. naast
3. in
4. over

Ik begrijp hoe ik voorzetsels kan gebruiken.

😒🙁😐🙂😃