This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
B2b - 23 juni
Slide 1 - Slide
WAT GA JE LEREN?
Voltooid deelwoord & gebruiken in een zin
betekenis NIEUWE WOORDEN herkennen
Slide 2 - Slide
Wat is het voltooid deelwoord van: proberen
Slide 3 - Open question
Wat is het voltooid deelwoord van: wachten
Slide 4 - Open question
Schrijf het voltooid deelwoord: (lopen) Mijn zus is naar huis...........
Slide 5 - Open question
Schrijf het voltooid deelwoord: (mailen) Heb jij Gabor al...............?
Slide 6 - Open question
Schrijf het voltooid deelwoord: (studeren) Mijn broer heeft Engels..............
Slide 7 - Open question
Wat is de juiste vervoeging van het werkwoord 'sporten' in de tegenwoordige tijd voor 'ik'?
A
Ik sporte
B
Ik sport
C
Ik sporten
Slide 8 - Quiz
Hoe vervoeg je het werkwoord 'reizen'?
A
Jullie hebben gereizt
B
Jullie hebben reizen
C
Jullie reisden
D
Jullie hebben gereisd
Slide 9 - Quiz
Wat is het werkwoord 'lezen' in de verleden tijd?
A
Wij leesden
B
Wij lazen
C
Wij lezen
D
Wij lasen
Slide 10 - Quiz
Het openbaar vervoer =
A
Vervoer speciaal voor mij en mijn familie.
B
Vervoer voor iedereen, zoals de trein, de bus en de tram. Je hebt een
kaartje nodig.
C
Vervoer voor mensen die meestal een abonnement hebben.
D
Vervoer waar je gebruik kan maken als je met je klas ergens naar toe gaat.
Slide 11 - Quiz
Iemand die een trein-, bus- of tramrit veilig laat verlopen. Controleert niet alleen vervoersbewijzen, maar geeft reizigers ook informatie over hun reis.
A
Coördinator
B
Machinist
C
Agent
D
Conducteur
Slide 12 - Quiz
onderweg =
A
Als je op school bent
B
Als je van school naar huis gaat met de fiets
C
Als je van de ene plek naar de andere plek gaat
D
Als iemand naar je op bezoek komt en blijft slapen
Slide 13 - Quiz
Wat betekent het woord 'heleboel'?
A
heel veel
B
heel soms
C
heel weinig
D
heel vaak
Slide 14 - Quiz
Wat betekent het werkwoord 'missen'?
A
verdrietig zijn omdat iemand niet dichtbij is
B
een bal naast de goal schieten.
C
Miss Nederland zijn
D
proberen
Slide 15 - Quiz
Wat betekent het woord 'niemand'?
A
iedereen
B
geen enkel persoon
C
nooit
D
nergens
Slide 16 - Quiz
Wat betekent het woord 'vorig'?
A
iets dat in de tijd vóór nu was
B
de verleden tijd
C
hetzelfde als 'gisteren'
D
iets dat 'het volgende' is
Slide 17 - Quiz
Wat is een basisschool?
Slide 18 - Open question
Opdracht
Maak het werkblad (zebra):
Slide 19 - Slide
Welk woord past in de zin? Welke.......................spreekt Vanna?
A
gezin
B
basisschool
C
land
D
taal
Slide 20 - Quiz
Welk woord past in de zin? Marit gaat studeren voor dokter. Ze is erg.......
A
cijfers
B
slim
C
resultaat
D
opleiding
Slide 21 - Quiz
tegenstellingen!
warm- koud
leuk - stom
vroeger - nu
Slide 22 - Slide
stoppen
over een lange tijd
Nederland
iedereen
volgende
doorgaan
binnenkort
het buitenland
niemand
vorige
Slide 23 - Drag question
Maak- en Huiswerk
Nu: maak 9, 12 en 13 in het boek
Huiswerk: leer de woorden van 3.1 (schrijfwijze en betekenis), maak werkblad 3.1b