V2 Grammatica H20

Nederlands
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands

Slide 1 - Slide

Programma
  1. 10 minuten lezen
  2. Huiswerk nakijken
  3. Leerwerkcheck zinsdelen
  4. Werkwoordsoorten en naamwoordelijk gezegde

Slide 2 - Slide

Lezen

Slide 3 - Slide

Opdrachten bespreken

Slide 4 - Slide

Welke zinsdelen ken je?
Noteer de afkortingen

Slide 5 - Mind map

Zet de stappen van de zinsontleding in de juiste volgorde.
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Stap 5
Stap 6
Stap 7
Zinsdelen strepen zetten.
Persoonsvorm zoeken.
Gezegde bepalen.
Onderwerp zoeken.
Lijdend voorwerp zoeken.
Meewerkend voorwerp zoeken.
Bijwoordelijke bepaling(en) benoemen.

Slide 6 - Drag question

Benoem de zinsdelen
Pv
Ow
Lv
Mv
Hij
mailt
zijn collega
de documenten.

Slide 7 - Drag question

Benoem de zinsdelen
PV =
Gz = 
OW = 
LV = 
De kip 
heeft
een mooi ei
gelegd.

Slide 8 - Drag question

Doel van deze les
Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde herkennen

Slide 9 - Slide

Koppelwerkwoord
  • Er zijn negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
  • Een werkwoord is alleen een koppelwerkwoord als:
  1. Het één van de negen koppelwerkwoorden is.
  2. het te vervangen is door een ander koppelwerkwoord uit het rijtje.
  • Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan een eigenschap of kenmerk.


Slide 10 - Slide

antwoord: Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan hetgeen wat er over het onderwerp gezegd wordt.
Waarom heet een koppelwerkwoord een koppelwerkwoord?

Slide 11 - Slide

Koppelwerkwoord (kww)
Er zijn 9 koppelwerkwoorden:

zijn - worden - blijven
blijken - lijken - schijnen
heten - dunken - voorkomen

Slide 12 - Slide

Koppelwerkwoorden 
- Een koppelwerkwoord geeft aan dat het onderwerp iets is.

- Koppelwerkwoorden komen voor in zinnen met een 
   naamwoordelijk gezegde.

- Er zijn 9 koppelwerkwoorden.

Slide 13 - Slide

Koppelwerkwoord
Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een koppelwerkwoord:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
Hulpwerkwoord
Als er méér werkwoorden in de zin staan naast het koppelwerkwoord, zijn de overige werkwoorden allemaal hulpwerkwoorden.
Als er meer dan één werkwoord in de zin staat, is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.
Zelfstandig werkwoord
In een zin met een werkwoordelijk gezegde staat altijd een zelfstandig werkwoord.


Slide 14 - Slide

Soorten werkwoorden
Er zijn drie soorten werkwoorden:
- zelfstandig werkwoord (=belangrijkste ww in de zin)
- hulpwerkwoord (=helper, staat nooit alleen in de zin)
- koppelwerkwoord (=belangrijkste ww in de zin)

Zin met 1 ww
Zin met >2 ww 
zww
zww+hww('s)
kww
kww+hww('s)

Slide 15 - Slide

Wat zijn de drie soorten werkwoorden? Schrijf de afkortingen op in een antwoord.

Slide 16 - Open question

Wat zijn de drie belangrijkste koppelwerkwoorden

Slide 17 - Mind map

Naamwoordelijk gezegde
Een zin heeft een werkwoordelijk gezegde 

                       OF!


Een zin heeft een naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Slide

Het naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Slide

Een zelfstandig werkwoord hoort bij:
A
WWG
B
NWG

Slide 21 - Quiz

Een koppelwerkwoord hoort bij een
A
WWG
B
NWG

Slide 22 - Quiz

Wat is een kenmerk van een koppelwerkwoord?
A
Koppelt het ow van de zin aan een eigenschap of kenmerk van het ow
B
Kan als enig werkwoord in een zin staan
C
Belangrijkste werkwoord in een zin
D
Alle antwoorden zijn juist

Slide 23 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Ik was een piraat

Slide 24 - Drag question

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp

Slide 25 - Quiz

Het onderwerp hoort bij het NWG
A
Juist
B
Niet juist

Slide 26 - Quiz

Je kunt Nederlandse zinnen verdelen in twee groepen:
Zinnen die gaan over iets doen (een handeling)
Zinnen die gaan over iets zijn (een toestand)

Wanneer heb je te maken met welk gezegde?

iets doen


iets zijn 
werkwoordelijk gezegde (WWG)
naamwoordelijk gezegde (NWG)

Slide 27 - Drag question

Lees de zin en ontdek wat er gezegd wordt. Is er sprake van een werkwoordelijk gezegde of van een naamwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
(het onderwerp doet iets)
naamwoordelijk gezegde
(het onderwerp is iets)
Het openbaar vervoer is voor studenten ideaal. 
Jouw zelfgemaakte citroentaart is heel lekker geworden!
Met zijn optreden belooft de zanger zijn publiek een geweldige avond.
Nederlandse dj's zijn de laatste jaren populair.
Met de patiënt schijnt alles in orde te zijn.
De jongens konden niet lachen om de flauwe grappen van de docent.

Slide 28 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
1
2
3
4
5
6

Slide 29 - Drag question

Is de directeur van de Europese school een aardige man?
lijdend voorwerp
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
naamwoordelijk gezegde
persoonsvorm
is
de directeur van de Europese school
is een aardige man?

Slide 30 - Drag question

Lesdoel behaald?
Ik kan het koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde herkennen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Poll

Stapje verder
De hele zin ontleden en alles benoemen

Slide 32 - Slide

Aan het werk
Maken H20 opdr 5 t/m 7. Bij opdr 6 schrijf je de hele zin op, onderstreep je de pv, zet je strepen tussen de zinsdelen en benoem je: OW, WWg of NWG, LV, MV en BWB.
Als je klaar bent, ga je nog even lezen in je leesboek

Huiswerk voor di 4 april:
*Leren blz 82 en blz 84 en afmaken H20 opdr 5 t/m 7.
*Leesboek 3 uit en meenemen naar de les. Laptop ook meenemen


Slide 33 - Slide