week 21

¡Hola!
¿Qué vamos a hacer?
  • Repetir los verbos ser, tener en llamarse
  • Repetir los posesivos
  • Repetir vocabulario tarea 1 y 2
  • describir el aspecto físico 
  • describir el carácter
Semana 20
1 / 57
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 57 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

¡Hola!
¿Qué vamos a hacer?
  • Repetir los verbos ser, tener en llamarse
  • Repetir los posesivos
  • Repetir vocabulario tarea 1 y 2
  • describir el aspecto físico 
  • describir el carácter
Semana 20

Slide 1 - Slide

El día europeo de los parques naturales.
https://www.spanjevandaag.com/22/05/2024/24-mei-europese-dag-nationale-parken-met-16-parken-in-spanje/
El 24 de mayo

Slide 2 - Slide

Agenda
So : Woordjes van Tarea 1 en 2 (woordenlijst: blz 1,2,3)
werkwoorden ser, tener en llamarse (woordenlijst:blz 8/9, Module:blz 54)
De bezittelijke voornaamwoorden (module:blz 18/19)



Plan minstens 3 leermomenten in.

Slide 3 - Slide

Corregir los deberes

Slide 4 - Slide

Aan het einde van deze les ...
  • Kan ik de werkwoorden llamarse, ser en tener vervoegen en gebruiken.
  • Ken ik de namen van familieleden in het Spaans.
  • Ken ik de bezittelijke voornaamwoorden in het Spaans en kan ik ze gebruiken. 
  • Kan ik iets over mijn familie vertellen in het Spaans. 
  • Weet ik hoe de kledingstukken in het Spaans heten.
  • Heb ik de kleuren nog een keer herhaald en ken ik ze.
  • Kan ik iets kopen in een kleding- of schoenenwinkel.
  • Kan ik het uiterlijk van iemand beschrijven. 
  • Kan ik het karakter van iemand beschrijven. 
LEERDOELEN

Slide 5 - Slide

Repaso

Slide 6 - Slide

Leerdoelen

  • Ik kan de werkwoorden llamarse, ser en tener vervoegen en gebruiken.
LEERDOELEN

Slide 7 - Slide

Ser, tener, llamarse
Módulo pág. 54, woordenlijst pág. 8/9

Slide 8 - Slide

Vul de juiste vorm in van ser/ tener/ llamarse.
Vertaal daarna de zinnen naar het Nederlands.
1. Tu primo ____________ (tener)ocho años.
2. Nuestra tía __________ (llamarse)María.
3. Mi abuelo y yo _________________ (tener)una camiseta amarilla.
4. Su nieto ________ (tener) la talla xs.
5. Vuestro hermano _______________ (ser)un profesor.
6. Su sobrino ___________ (ser)de Francia. 

¡Ojo!
Alle zinnetjes beginnen met een bezittelijk voornaamwoord. 

Slide 9 - Slide

Vertaal de volgende zinnen naar het Spaans (VWO)
1. Pablo en María zijn broer en zus.
2. Maite heeft een rode jurk.
3. Alba heeft een oom
4. Mijn vader heeft blauwe schoenen.


Slide 10 - Slide

Leerdoelen

  • Ik ken de namen van familieleden in het Spaans.
LEERDOELEN

Slide 11 - Slide

¿Cómo se dice "ouders" en español?
(vertaal ouders)
A
los padres
B
el padre
C
la madre
D
los hermanos

Slide 12 - Quiz

¿Cómo se dice "oma" en español?
(vertaal oma)
A
la novia
B
la tía
C
la abuela
D
la madre

Slide 13 - Quiz

¿Cómo se dice "broers/zussen" en español?
(vertaal )
A
los abuelos
B
los amigos
C
la hermana
D
los hermanos

Slide 14 - Quiz

Maak de zinnen hieronder compleet:

Haley es la ... de Alex

Slide 15 - Open question

Maak de zinnen hieronder compleet:

Phil es el ... de Alex, Haley y Luke

Slide 16 - Open question

Maak de zinnen hieronder compleet:

Claire y Phil son los ... de Lily.

Slide 17 - Open question

Maak de zinnen hieronder compleet:

Jay y Gloria son los ... de Lily.

Slide 18 - Open question

Maak de zinnen hieronder compleet:

Luke es el ... de Claire y Phil.

Slide 19 - Open question

Leerdoelen

  • Ik ken de bezittelijke voornaamwoorden in het Spaans en kan ik ze gebruiken. 
LEERDOELEN

Slide 20 - Slide

Bezittelijk vnw.
Wat is een bezittelijk vnw in het Nederlands?
Een woord wat het bezit aangeeft: mijn, jouw, zijn, haar etc.
LEERDOEL: bezittelijk voornaamw.

Slide 21 - Slide



Met het bezittelijk voornaamwoord kun je aangeven van wie iets/iemand is.
Je kan er bijvoorbeeld:
  1. jouw familie mee beschrijven.
  2. vragen wat iemands favoriete....... is en om daarop te antwoorden.
  3. Naar persoonlijke informatie vragen
  1. Mi familia es grande. 
Mis padres se llaman Enrique y Ana.

2. ¿ Cuál es tu animal favorito?
Mi animal favorito es el león.

3. ¿Cuál es tu número de teléfono?
Mi número de teléfono es el 06-12345678
¿Cuál es tu dirección? 


Wat kan ik met de bezittelijke voornaamwoorden?

Slide 22 - Slide

Bezittelijk vnw.
mijn
jouw
zijn/haar/uw
ons/onze
jullie
hun/uw
mi
tu
su
nuestro
vuestro
su
mi
tu
su
nuestra
vuestra
su
mis
tus
sus
nuestros
vuestros
sus
mis
tus
sus
nuestras
vuestras
sus
enkelvoud
meervoud
mnl.
mnl.
vr.
vr.
LEERDOEL: bezittelijk voornaamw.
Welke verschillen zien jullie?

Slide 23 - Slide

Bezittelijk vnw.
  • Het bezittelijk vnw. richt zich in het Spaans naar het bezit en niet naar de bezitter zoals in het Nederlands. 
  • Is het bezit meervoud, dan wordt het bezittelijk vnw. ook meervoud. Bij nuestro/vuestro heb je ook nog een vrouwelijke vorm --> nuestra/vuestra. 
  • Kijk naar het woord wat erachter staat. Is dat meervoud, dan wordt het bez. vnw. ook meervoud. Is het vrouwelijk dan verandert nuestro/vuestro in nuestra/vuestra
LEERDOEL: bezittelijk voornaamw.
Módulo pág. 18,19 

Slide 24 - Slide

voorbeelden:
  • mi casa                         =   mijn huis
  • tus libros                      =   jouw boeken
  • nuestra profesora        =   onze lerares
  • sus amigos                   =   zijn/haar vrienden
LEERDOEL: bezittelijk voornaamw.
Módulo pág. 20, 21, 

Slide 25 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord:
estos son ... (mijn) padres
A
mis
B
tus
C
mi
D
su

Slide 26 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord:
Ella es ... (mijn) prima Luisa.
A
su
B
sus
C
mi
D
mis

Slide 27 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord:
Alfredo y Alberto son ... (zijn) hermanos.
A
su
B
sus
C
nuestros
D
nuestro

Slide 28 - Quiz

(Jouw) ... abuelo es simpático.
A
su
B
sus
C
tu
D
tus

Slide 29 - Quiz

¿Cómo es tu familia?
Welke familieleden worden beschreven en wat zijn hun eigenschappen?
Schrijf op in je schrift

Slide 30 - Slide

0

Slide 31 - Video

ojos azules
pelo negro
amarillo
alto
pelo castaño
delgado
gato limón
jugar y dormir

Slide 32 - Drag question

ojos marrones
bonita
amarillo
gracioso
pelo canoso
abuelo
perro

Slide 33 - Drag question

Leerdoelen

  • Ik Weet hoe de kledingstukken in het Spaans heten.
  • Ik heb de kleuren nog een keer herhaald en ken ik ze.
  • Ik kan iets kopen in een kleding- of schoenenwinkel.
LEERDOELEN

Slide 34 - Slide

Ropa interior
Pantalón
Abrigo
zapatos
camiseta
sombrero
vaqueros
Pantalón corto
camisa

Slide 35 - Drag question

  • Welk kledingstuk zoekt de klant en in welke kleur?
  • Wat is haar maat?
  • Wat kost het kledingstuk?
Lees en beantwoordt de vragen

Slide 36 - Slide

Vertaal: ¿Dónde están los probadores?

Slide 37 - Open question

Vertaal: la zapatería

Slide 38 - Open question

Vertaal: de hak

Slide 39 - Open question

Vertaal: de sjaal

Slide 40 - Open question

Slide 41 - Link

Leerdoelen

  • Ik kan de werkwoorden llamarse, ser en tener vervoegen en gebruiken.
LEERDOELEN

Slide 42 - Slide

Ser, tener, llamarse
Módulo pág. 54, woordenlijst pág. 8/9

Slide 43 - Slide

Vul de juiste vorm in van ser/ tener/ llamarse.
Vertaal daarna de zinnen naar het Nederlands.
1. Tu primo ____________ ocho años.
2. Nuestra tía __________ María.
3. Mi abuelo y yo _________________ una camiseta amarilla.
4. Su nieto ________ la talla xs.
5. Vuestro hermano _______________ un profesor.
6. Su sobrino ___________ de Francia. 

¡Ojo!
Alle zinnetjes beginnen met een bezittelijk voornaamwoord. 

Slide 44 - Slide

Vertaal de volgende zinnen naar het Spaans (VWO)
1. Pablo en María zijn broer en zus.
2. Maite heeft een rode jurk.
3. Alba heeft een oom
4. Mijn vader heeft blauwe schoenen.


Slide 45 - Slide

Leerdoelen

  • Ik kan het uiterlijk van iemand beschrijven. 
  • Ik kan het karakter van iemand beschrijven. 
LEERDOELEN

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide

¿Quién es quién?

Slide 48 - Slide

vamos a escuchar
Open je Libro de alumno op pagina 50 en luister naar opdracht 2.
Noteer onder de foto welk fragment bij welke persoon hoort.  

Slide 49 - Slide

¿Cómo es? (el carácter)
Om het karakter van iemand aan te geven gebruik je het werkwoord 'ser'.

Slide 50 - Slide

Zeggen hoe iemand zich voelt

Slide 51 - Slide

vamos a escuchar
Open je Libro de alumno op pagina 51 en luister naar opdracht 4.
Noteer onder de foto welk fragment bij welke persoon hoort.  

Slide 52 - Slide

3.6 Frases para traducir

1. Ik ben klein en ik heb blond haar en blauwe ogen.
2. Carlos is lang, sportief, heeft donker haar en krullen.
3. Inéz heeft lang haar en grote ogen.
4. Paco heeft kort haar, een kleine neus en bruine ogen.
5. Mijn broer is sympathiek maar wel een kletskous.
6. Mijn zus is intelligent maar ook lui.

Slide 53 - Slide

Wat heb ik
vandaag geleerd?

Slide 54 - Mind map

Ik kan de regelmatige werkwoorden vervoegen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 55 - Poll

Ik kan de werkwoorden ser, tener, estar en llamarse vervoegen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 56 - Poll

Ik kan iemands uiterlijk in het Spaans beschrijven
😒🙁😐🙂😃

Slide 57 - Poll