Herhaling: Grammatica zinsdelen t/m bwb

Welkom!
Pak je leesboek.
Verder vandaag: herhaling grammatica zinsdelen jaar 1
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
Pak je leesboek.
Verder vandaag: herhaling grammatica zinsdelen jaar 1

Slide 1 - Slide

Wat zijn zinsdelen ook alweer?
En hoe vind je ze?

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm vind je door de zin van tijd te veranderen. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  • De persoonsvorm is een zinsdeel. Voor de persoonsvorm kan maximaal 1 zinsdeel staan. De persoonsvorm kan ook aan het begin van de zin staan; dan staat er dus geen zinsdeel voor. 

Slide 3 - Slide

PV
  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven.
  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven.

Slide 4 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het gezegde zijn alle werkwoorden in de zin, dus de persoonsvorm samen met de andere werkwoorden. 

Als er maar één werkwoord in de zin staat dan is dat zowel je persoonsvorm als je gezegde. 

Als er woordjes als  te of aan het  bij het werkwoord staan, horen zij bij het werkwoordelijk gezegde: Ik ben een film aan het kijken.

Slide 5 - Slide

WG

  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven.
  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven.

Slide 6 - Slide

Onderwerp
Het onderwerp van de tekst vind je door antwoord te geven op de vraag: wie/wat + pv? 

De persoonsvorm heb je al in een eerdere stap gevonden, dus dit vul je in in de vraag. 

Slide 7 - Slide

OW
  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven.
  • wie heeft gegeven?
  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven.

Slide 8 - Slide

Lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp kan in de zin staan, maar dat hoeft niet. Het lijdend voorwerp vind je door antwoord te geven op de vraag wie/wat + pv + o + overige werkwoorden?

Slide 9 - Slide

LV
  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven.
  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven.

Slide 10 - Slide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet.  Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen: 
mv: aan/voor wie + wwg + ow + (lv)?

Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.

Slide 11 - Slide

MV
  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven.
  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven

Slide 12 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er kunnen ook meerdere bijwoordelijke bepalingen (bwb) in een zin staan.
Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb. Bijwoordelijke bepalingen zijn vaak plaatsen of tijden, maar het kan van alles zijn.

Slide 13 - Slide

BWB
  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven.
  • Ik heb hem gisteren een klap gegeven.

Slide 14 - Slide

Aan de slag
Maak van De Brug Grammatica zinsdelen (blz 242 en verder):

Opdracht 1 t/m 3. 


Slide 15 - Slide

Pak een blaadje en een pen
Er komen zo zinnen in beeld. Noteer van alle zinnen het volgende:

Persoonsvorm (pv)
Onderwerp (ow)
Werkwoordelijk gezegde (wg)
Lijdend voorwerp (lv)
Meewerkend voorwerp (mw)
Bijwoordelijke bepaling (bwb)

Slide 16 - Slide

pv, ow, wg, lv, mv, bwb
1. Marvin geeft Nederlands op Broklede.
2. Iësta geeft veel beter Nederlands.
3. In de vakantie heb ik niets gedaan. 
4. Ik heb wel een zonvakantie geboekt.
5. Marvin gaat niet op vakantie.
6. Hij heeft namelijk een nieuw huis gekocht. 

Slide 17 - Slide

pv, ow, wg, lv, mv, bwb
1. 1. Marvin geeft Nederlands op Broklede.
  • pv = geeft
  • ow = Marvin
  • wg = geeft
  • lv = Nederlands
  • mv = -
  • bwb = op Broklede

Slide 18 - Slide

pv, ow, wg, lv, mv, bwb
  • 2. Iësta geeft veel beter Nederlands.
  • pv = geeft
  • ow = Iësta
  • wg = geeft
  • lv = Nederlands
  • mv = - 
  • bwb = veel beter

Slide 19 - Slide

pv, ow, wg, lv, mv, bwb
  • 3. In de vakantie heb ik niets gedaan.
  • pv = heb
  • ow = ik
  • wg = heb gedaan
  • lv = niets
  • mv = -
  • bwb = in de vakantie

Slide 20 - Slide

pv, ow, wg, lv, mv, bwb
  • 4. Ik heb wel een zonvakantie geboekt.
  • pv = heb
  • ow = ik
  • wg = heb geboekt
  • lv = een zonvakantie
  • mv = -
  • bwb = wel

Slide 21 - Slide

pv, ow, wg, lv, mv, bwb
  • 5. Marvin gaat niet op vakantie.
  • pv = gaat
  • ow = Marvin
  • wg = gaat
  • lv = op vakantie
  • mv = -
  • bwb = niet

Slide 22 - Slide

pv, ow, wg, lv, mv, bwb
  • 6. Hij heeft namelijk een nieuw huis gekocht. 
  • pv = heeft
  • ow = hij
  • wg = heeft gekocht
  • lv = een nieuw huis
  • mv = 
  • bwb = namelijk

Slide 23 - Slide

pv, ow, wg, lv, mv, bwb
  • 7. In Italië eten veel mensen pasta. 
  • pv = eten
  • ow = veel mensen
  • wg = eten
  • lv = pasta
  • mv = -
  • bwb = in Italië

Slide 24 - Slide