NT2 A2 TAAL COMPLEET thema 5

TAAL COMPLEET A2 thema 5
opleidingen
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

TAAL COMPLEET A2 thema 5
opleidingen

Slide 1 - Slide

5.3 Flitsdictee
de folder                     het apparaat                            sociaal
stage lopen               controleren                               verzorgen
de techniek               maken                                         strijken
tegelijk                         de verwarming                       de kans
het bedrijf                  de wasmachine                       zeer

Slide 2 - Slide

5.5 Verleden tijd
Praten over vroeger:
Voltooide tijd: Ik heb gisteren met jou gepraat.
-> met hulpwerkwoord en voltooid deelwoord

Verleden tijd: Ik werkte gisteren op school.
-> Bij regelmatige werkwoorden op het einde: -te(n) of - de(n)
-> veel onregelmatige werkwoorden

Slide 3 - Slide

Wat is de verleden tijd?
A
wij gaven
B
wij geefden
C
wij geven
D
wij geeften

Slide 4 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
ik begint
B
ik beginde
C
ik begon
D
ik beginte

Slide 5 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
Mario bleven
B
Mario blijft
C
Mario blijfde
D
Mario bleef

Slide 6 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
jullie leerden
B
jullie lerden
C
jullie leerten
D
jullie geleerd

Slide 7 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
zij denkte
B
zij dacht
C
zij denkde
D
zij gedacht

Slide 8 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
hij plaatsde
B
hij plaatse
C
hij platste
D
hij plaatste

Slide 9 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
zij komden
B
zij kwamen
C
zij kwam
D
zij kwamte

Slide 10 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
jullie werkden
B
jullie warkten
C
jullie werkten
D
jullie werken

Slide 11 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
ik kocht
B
ik kochd
C
ik koopte
D
ik koop

Slide 12 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
Marie ziette
B
Marie ziet
C
Marie zagt
D
Marie zag

Slide 13 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
jij gaat
B
jij ging
C
jij gaatte
D
jij gingt

Slide 14 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
wij reisten
B
wij reizden
C
wij reisden
D
wij reizten

Slide 15 - Quiz

5.6 Flitsdictee
streng                               dood                           de hoek
het onderwijs                de regering             sloegen (slaan)
de fabriek                        de wet                       de stok
verdienden                      vasthouden           gewoon
de machine                     de straf

Slide 16 - Slide

5.12 2e werkwoord
mogen, moeten, kunnen, willen, zullen:
krijgen vaak een 2e werkwoord. Dat 2e werkwoord is een heel werkwoord.
Mag ik vanavond langer tv kijken?
Wil je het raam sluiten?
Moet ik echt nog huiswerk maken?
Zal ik je helpen?

Slide 17 - Slide

5.14 toekomstige tijd
je gebruikt een vorm van gaan + een heel werkwoord:
Ik ga morgen met mijn vriend afspreken.
Sophie gaat volgende week elke dag op tijd komen.

je gebruikt tegenwoordige tijd en een woord die de toekomst aangeeft: morgen, volgende week, straks enz.
Ik spreek morgen met mijn vriend af.

Slide 18 - Slide