NT2 GRAMMATICA Verleden tijd

Verleden tijd
Praten over vroeger:
Voltooide tijd: Ik heb gisteren met jou gepraat.
-> met hulpwerkwoord en voltooid deelwoord

Verleden tijd: Ik werkte gisteren op school.
-> Bij regelmatige werkwoorden op het einde: -te(n) of - de(n)
-> veel onregelmatige werkwoorden

1 / 61
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 61 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Verleden tijd
Praten over vroeger:
Voltooide tijd: Ik heb gisteren met jou gepraat.
-> met hulpwerkwoord en voltooid deelwoord

Verleden tijd: Ik werkte gisteren op school.
-> Bij regelmatige werkwoorden op het einde: -te(n) of - de(n)
-> veel onregelmatige werkwoorden

Slide 1 - Slide

Verleden tijd
Maak de stam:                              werken- werk        wonen-woon

Kijk naar de laatste letter. Zit die in softketchup?
Ja: + te of + ten                             werkte                werkten
Nee: + de of + den                       woonde              woonden

Maak A tot Zin oefening 3 en 6 blz 113. Maak werkblad

Slide 2 - Slide

Verleden tijd
zijn                                  hebben                             gaan
ik was                             ik had                                 ik ging
jij was                             jij had                                 jij ging
hij/zij/u was                 hij had                               hij ging
wij waren                      wij hadden                      wij gingen
jullie waren                  jullie hadden                  jullie gingen
zij waren                       zij hadden                       zij gingen

Slide 3 - Slide

Vroeger.... wij op vakantie naar Spanje.
A
gaat
B
hadden
C
gaan
D
gingen

Slide 4 - Quiz

Vroeger.... wij lang vakantie.
A
gaat
B
hadden
C
gaan
D
gingen

Slide 5 - Quiz

Ik... vorig jaar in Spanje.
A
ging
B
woont
C
woonde
D
gaat

Slide 6 - Quiz

Wij ... toen vaak door de bergen.
A
gingen
B
fietsten
C
woonden
D
hadden

Slide 7 - Quiz

Toen ik ouder was, ... wij verhuizen.
A
gingen
B
waren
C
wilden
D
hadden

Slide 8 - Quiz

Ik ... toen erg verdrietig.
A
had
B
ben
C
wilde
D
was

Slide 9 - Quiz

Toen we in Nederland ..., .... het best leuk.
A
hadden, was
B
verhuisden, waren
C
kwamen, was
D
miste, had

Slide 10 - Quiz

In 2024 ... ik naar Nederland.
A
verhuiste
B
verhuisden
C
verhuisde
D
verhuistte

Slide 11 - Quiz

Wij ... in 2024 in een kleine flat.
A
leven
B
hadden
C
verhuisden
D
leefden

Slide 12 - Quiz

Ik ... toen vaak met mijn oma.
A
belde
B
had
C
beldde
D
leefde

Slide 13 - Quiz

En ik ... graag taart uit mijn thuisland.
A
baktte
B
bakte
C
bakken
D
bakker

Slide 14 - Quiz

Toen ... ik me beter.
A
voelt
B
voelen
C
voelde
D
voelte

Slide 15 - Quiz

In het begin ... ik thuis.
A
dansen
B
danste
C
danstte
D
dansde

Slide 16 - Quiz

Daarna ... ik naar dansles.
A
ging
B
ga
C
gong
D
gang

Slide 17 - Quiz

Toen... ik weer helemaal blij.
A
ben
B
is
C
zijn
D
was

Slide 18 - Quiz

Toch... ik vorige week weer mijn vrienden.
A
missen
B
mistte
C
miste
D
mis

Slide 19 - Quiz

Wat is goed?
Ik...
A
fietsde
B
werkde
C
verhuisde
D
mistte

Slide 20 - Quiz

Wat is goed?
Ik...
A
fietsde
B
werkte
C
verhuizde
D
mistte

Slide 21 - Quiz

Wat is goed?
Jullie
A
gebruikten
B
sportden
C
hoevden
D
had

Slide 22 - Quiz

Wat is goed?
Wij...
A
fietsten
B
werkte
C
verhuizden
D
mistte

Slide 23 - Quiz

Wat is goed?
Jullie
A
gebruikte
B
sportten
C
hoevden
D
had

Slide 24 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
wij gaven
B
wij geefden
C
wij geven
D
wij geeften

Slide 25 - Quiz

Wat is goed?
Jij
A
gebruikte
B
sportten
C
hoevden
D
heeft

Slide 26 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
ik begint
B
ik beginde
C
ik begon
D
ik beginte

Slide 27 - Quiz

Wat is goed?
Jij
A
gebruiktte
B
sportten
C
hoefde
D
heeft

Slide 28 - Quiz

Wat is goed?
Mijn ouders...
A
trouwden
B
woondde
C
trouwde
D
verhuisten

Slide 29 - Quiz

Wat is goed?
Mijn ouders...
A
trouwdden
B
woonden
C
trouwde
D
verhuisten

Slide 30 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Werken
A
Ik werkte
B
Ik werkten
C
Ik werkde
D
Ik werkden

Slide 31 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Leven
A
Wij leefte
B
Wij leeften
C
Wij leefden
D
Wij leefde

Slide 32 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Zijn
A
jij zijnde
B
jij was
C
jij waren
D
jij bent geweest

Slide 33 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Gaan
A
jullie gangen
B
jullie gingen
C
jullie gongen
D
jullie zijn gegaan

Slide 34 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Hebben
A
hij heefde
B
hij heefte
C
hij heeft gehad
D
hij had

Slide 35 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Wonen
A
Zij heeft gewoond
B
Zij wonde
C
Zij woonde
D
Zij woonte

Slide 36 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Reizen
A
Ik reizte
B
Ik reiste
C
Ik rees
D
Ik reisde

Slide 37 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Antwoorden
A
Zij antwoorden
B
Zij antwoordden
C
Zij antwoordt
D
Zij antwoordde

Slide 38 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Zuchten
A
Hij zuchtte
B
Hij zuchte
C
Hij zocht
D
Hij zuchtten

Slide 39 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Fietsen
A
De man fiesten
B
De man fietstte
C
De man fietste
D
De man fietsten

Slide 40 - Quiz

Verleden tijd
ONREGELMATIGE WERKWOORDEN

Slide 41 - Slide

Wat is de verleden tijd?
A
Mario bleven
B
Mario blijft
C
Mario blijfde
D
Mario bleef

Slide 42 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
jullie leerden
B
jullie lerden
C
jullie leerten
D
jullie geleerd

Slide 43 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
zij denkte
B
zij dacht
C
zij denkde
D
zij gedacht

Slide 44 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
hij plaatsde
B
hij plaatse
C
hij platste
D
hij plaatste

Slide 45 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
zij komden
B
zij kwamen
C
zij kwam
D
zij kwamte

Slide 46 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
jullie werkden
B
jullie warkten
C
jullie werkten
D
jullie werken

Slide 47 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
ik kocht
B
ik kochd
C
ik koopte
D
ik koop

Slide 48 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
Marie ziette
B
Marie ziet
C
Marie zagt
D
Marie zag

Slide 49 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
jij gaat
B
jij ging
C
jij gaatte
D
jij gingt

Slide 50 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
wij reisten
B
wij reizden
C
wij reisden
D
wij reizten

Slide 51 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Werken
A
Ik werkte
B
Ik werkten
C
Ik werkde
D
Ik werkden

Slide 52 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Leven
A
Wij leefte
B
Wij leeften
C
Wij leefden
D
Wij leefde

Slide 53 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Zijn
A
jij zijnde
B
jij was
C
jij waren
D
jij bent geweest

Slide 54 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Gaan
A
jullie gangen
B
jullie gingen
C
jullie gongen
D
jullie zijn gegaan

Slide 55 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Hebben
A
hij heefde
B
hij heefte
C
hij heeft gehad
D
hij had

Slide 56 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Wonen
A
Zij heeft gewoond
B
Zij wonde
C
Zij woonde
D
Zij woonte

Slide 57 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Reizen
A
Ik reizte
B
Ik reiste
C
Ik rees
D
Ik reisde

Slide 58 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Antwoorden
A
Zij antwoorden
B
Zij antwoordden
C
Zij antwoordt
D
Zij antwoordde

Slide 59 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Zuchten
A
Hij zuchtte
B
Hij zuchte
C
Hij zocht
D
Hij zuchtten

Slide 60 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Fietsen
A
De man fiesten
B
De man fietstte
C
De man fietste
D
De man fietsten

Slide 61 - Quiz