NT2 A2 Verleden tijd

Verleden tijd
Praten over vroeger:
Voltooide tijd: Ik heb gisteren met jou gepraat.
-> met hulpwerkwoord en voltooid deelwoord

Verleden tijd: Ik werkte gisteren op school.
-> Bij regelmatige werkwoorden op het einde: -te(n) of - de(n)
-> veel onregelmatige werkwoorden

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Verleden tijd
Praten over vroeger:
Voltooide tijd: Ik heb gisteren met jou gepraat.
-> met hulpwerkwoord en voltooid deelwoord

Verleden tijd: Ik werkte gisteren op school.
-> Bij regelmatige werkwoorden op het einde: -te(n) of - de(n)
-> veel onregelmatige werkwoorden

Slide 1 - Slide

Verleden tijd
Maak de stam:                              werken- werk        wonen-woon

Kijk naar de laatste letter. Zit die in softketchup?
Ja: + te of + ten                             werkte                werkten
Nee: + de of + den                       woonde              woonden

Maak A tot Zin oefening 3 en 6 blz 113. Maak werkblad

Slide 2 - Slide

Wat is de verleden tijd?
A
wij gaven
B
wij geefden
C
wij geven
D
wij geeften

Slide 3 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
ik begint
B
ik beginde
C
ik begon
D
ik beginte

Slide 4 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
Mario bleven
B
Mario blijft
C
Mario blijfde
D
Mario bleef

Slide 5 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
jullie leerden
B
jullie lerden
C
jullie leerten
D
jullie geleerd

Slide 6 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
zij denkte
B
zij dacht
C
zij denkde
D
zij gedacht

Slide 7 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
hij plaatsde
B
hij plaatse
C
hij platste
D
hij plaatste

Slide 8 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
zij komden
B
zij kwamen
C
zij kwam
D
zij kwamte

Slide 9 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
jullie werkden
B
jullie warkten
C
jullie werkten
D
jullie werken

Slide 10 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
ik kocht
B
ik kochd
C
ik koopte
D
ik koop

Slide 11 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
Marie ziette
B
Marie ziet
C
Marie zagt
D
Marie zag

Slide 12 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
jij gaat
B
jij ging
C
jij gaatte
D
jij gingt

Slide 13 - Quiz

Wat is de verleden tijd?
A
wij reisten
B
wij reizden
C
wij reisden
D
wij reizten

Slide 14 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Werken
A
Ik werkte
B
Ik werkten
C
Ik werkde
D
Ik werkden

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Leven
A
Wij leefte
B
Wij leeften
C
Wij leefden
D
Wij leefde

Slide 16 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Zijn
A
jij zijnde
B
jij was
C
jij waren
D
jij bent geweest

Slide 17 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Gaan
A
jullie gangen
B
jullie gingen
C
jullie gongen
D
jullie zijn gegaan

Slide 18 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Hebben
A
hij heefde
B
hij heefte
C
hij heeft gehad
D
hij had

Slide 19 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Wonen
A
Zij heeft gewoond
B
Zij wonde
C
Zij woonde
D
Zij woonte

Slide 20 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Reizen
A
Ik reizte
B
Ik reiste
C
Ik rees
D
Ik reisde

Slide 21 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Antwoorden
A
Zij antwoorden
B
Zij antwoordden
C
Zij antwoordt
D
Zij antwoordde

Slide 22 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Zuchten
A
Hij zuchtte
B
Hij zuchte
C
Hij zocht
D
Hij zuchtten

Slide 23 - Quiz

Wat is de juiste verleden tijd?
Fietsen
A
De man fiesten
B
De man fietstte
C
De man fietste
D
De man fietsten

Slide 24 - Quiz