Blok 3 - week 4 - les 5 + VERLEDEN TIJD

LESDOEL
IK KAN PERSOONSVORMEN IN DE VERLEDEN TIJD CORRECT SCHRIJVEN
1 / 24
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 8

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

LESDOEL
IK KAN PERSOONSVORMEN IN DE VERLEDEN TIJD CORRECT SCHRIJVEN

Slide 1 - Slide

Sterk werkwoord
Een sterk werkwoord, ook wel een klankveranderend werkwoord genoemd, verandert van klinker in de verleden tijd.

T.T.     -      V.T.
kijken - keken 
slapen - sliepen


Slide 2 - Slide

Is het werkwoord sterk (klankveranderend) of is het zwak (klankvast?) Sleep naar het goede kaartje!
Sterk werkwoord
(Klankveranderend)
Zwak werkwoord 
(Klankvast)
wandelen
vinden
lopen
schieten
verven
vliegen

Slide 3 - Drag question

Zwak werkwoord = klankvast werkwoord

Dit zijn werkwoorden die niet veranderen van klinker (klank) in de verleden tijd:

Bij deze werkwoorden gebruiken we de regel van: 
't-Kofschip-X

Slide 4 - Slide

Stappen zwakke werkwoorden in V.T.
(Schrijf deze stappen voor jezelf op!)
5) Kijk naar de regel die er nu bij hoort in het schema hieronder






De stam van het werkwoord is ook wel de ik-vorm (zoek, fiets, pak, enz.)




Ja, laatste letter staat er in
Nee, laatste letter staat er niet in
onderwerp enkelvoud?
stam+te
stam+de
onderwerp 
meervoud?
stam+ten
stam+den

Slide 5 - Slide

Wat is de verleden tijd tijd?
vebranden - Hij ...

Slide 6 - Open question

Wat is de verleden tijd?
boenen - Jij ...

Slide 7 - Open question

Snel .... de kinderen zich aan
(kleden, verleden tijd)

Slide 8 - Open question

De jongen (boffen) met de zak snoep die hij kreeg. [Vul de verleden tijd in]

Slide 9 - Open question

Vul de verleden tijd in: VERBRANDEN


De man ...... zijn hand.

Slide 10 - Open question

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

Maar gisteren huilde Anne daardoor.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 11 - Quiz

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

hij schonk
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 12 - Quiz

Verleden Tijd
Mijn vader ........ het glas op tafel.
A
zet
B
zette

Slide 13 - Quiz

Verleden tijd
De kinderen … het juiste antwoord.
A
raden
B
raadden
C
raadde
D
raaden

Slide 14 - Quiz

Wat is de verleden tijd van doen?
A
daden
B
deden
C
deeden
D
doenden

Slide 15 - Quiz

Wat is de verleden tijd van
ik praat
A
ik pratte
B
ik praat
C
ik praatte
D
ik praate

Slide 16 - Quiz

Welke zin staat in de verleden tijd?
A
Zij eet graag sushi.
B
Ella heeft gisteren een pizza gegeten.
C
Morgen ga ik zwemmen.
D
Loes at gisteren rijst.

Slide 17 - Quiz

Wat is de verleden tijd van:
Ik was mijn haar.
A
Ik wis mijn haar.
B
Ik wastte mijn haar.
C
Ik waste mijn haar.
D
Ik wasste mijn haar.

Slide 18 - Quiz

Wat is de verleden tijd van:
De kinderen knijpen.
A
De kinderen knijppen
B
De kinderen knijpten
C
De kinderen knepen
D
De kinderen kneepen

Slide 19 - Quiz

Welke zin(nen) staan in de verleden tijd?
A
Ik riep naar mijn vriendin.
B
Ik rijd op de rotonde.
C
Het vliegtuig vliegt langzaam over het land.
D
Het meisje zoekt naar haar pop.

Slide 20 - Quiz

Schrijf in de verleden tijd:
Sanne ...... een tijdschrift (pakken)

Slide 21 - Open question

Schrijf in de verleden tijd:
De mensen ........... veel geld (verdienen)

Slide 22 - Open question

Schrijf in de verleden tijd:
De jongen ....... het antwoord (raden)

Slide 23 - Open question

AAN HET WERK
dictee
Blok 3 - week 4 - les 5

Slide 24 - Slide