NT2 HORECA periode 4

NT2 HORECA periode 4
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 20 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

NT2 HORECA periode 4

Slide 1 - Slide


  1. Vakspecifiek
  2. Roomservice
  3. Sommelier
  4. Plagiaat
  5. Terras
  6. Tranche
  7. Context
  8. Voorgerecht
  9. Wijnkaart
  10. Samenvatten
  11. Zaalbediening
  12. Zelfbediening













Welke woorden ken je al en kan je uitleggen?

Slide 2 - Slide

Vakspecifiek

👉 iets hoort bij een bepaald beroep (vak).
👉 het is speciaal voor jouw werkveld.
👉 je hebt de kennis of vaardigheden nodig voor je vak.

Slide 3 - Slide

Vakspecifiek

Wat is vakspecifiek voor iemand die werkt in het onderwijs?

☐ Kinderen helpen met lezen.
☐ Banden van een fiets plakken.
☐ Activiteiten voorbereiden in de klas.
☐ Een auto repareren.
☐ Observeren hoe een kind speelt.

Slide 4 - Slide

Roomservice

👉Roomservice is een dienst in de horeca, waarbij gasten gerechten en dranken kunnen bestellen en ontvangen in hun hotelkamer. 

Slide 5 - Slide

Roomservice

👉De afdeling roomservice brengt maaltijden en dranken naar de kamer van de gast. 
👉Het is belangrijk dat dit binnen redelijke tijd op de juiste temperatuur en met alle benodigdheden materialen in de kamer van de gast wordt gebracht.


Slide 6 - Slide

Sommelier

👉 De sommelier maakt de wijnkaart, doet de inkopen en adviseert de gasten. 

Slide 7 - Slide

Sommelier

Welke wijnen ken jij?

Welke wijn zou de 
sommelier adviseren bij:
1. rood vlees
2. pittige kaas
3. groente


Slide 8 - Slide

Plagiaat

👉 Je gebruikt werk of tekst van iemand anders.
👉 Maar je doet alsof jij het zelf hebt gemaakt.
👉 Dat mag niet zonder bron te noemen.

Slide 9 - Slide

Maar je doet alsof jij het zelf hebt gemaakt.
welk woord?
Je gebruikt werk of tekst van iemand anders.
Dat mag niet zonder bron te noemen.

Slide 10 - Slide

Terras 

👉Een buitenruimte waar gasten kunnen eten en drinken. 

Slide 11 - Slide

Tranche

👉Een sneetje vlees of vis. 

Slide 12 - Slide

Context

👉 de situatie of omgeving waarin iets gebeurt
👉 de woorden eromheen die iets duidelijk maken
👉 meer informatie om iets beter te begrijpen

Slide 13 - Slide

🧠 Voorbeelden van context:

📖 Tekst: Je kent een moeilijk woord niet;

→ je leest de zinnen ervoor of erna.
→ zo snap je het toch.

Voorbeeld: “De klant krijgt tomatensoep. Maar hij heeft groentesoep besteld en wilt een andere. Er is iets misgegaan met de bestelling” 
→ Door de context snap je dat soep iets met de bestelling te maken heeft.

👩‍⚕️ Zorg: Je ziet iemand huilen → je kijkt naar de situatie → misschien is er slecht nieuws geweest.
🏫 School: Je hoort iemand zeggen “Dat is slim!”
→ De toon of gezicht laat zien of het serieus is of sarcastisch.


Slide 14 - Slide

Voorgerecht 

👉Een klein gerecht geserveerd voor het hoofdgerecht. 

Ken jij nog meer voorgerechten?

Slide 15 - Slide

Wijnkaart

👉Een lijst met beschikbare wijnen en hun beschrijvingen. 

Wat was een sommelier ook alweer?

Slide 16 - Slide

Samenvatten

👉 een korte versie maken van een tekst of gesprek
👉 je schrijft of zegt alleen de belangrijkste informatie
👉 je laat details weg

Slide 17 - Slide

Zaalbediening

👉Het serveren van eten en drinken aan gasten in een horecagelegenheid. 

Slide 18 - Slide

Zelfbediening

Een systeem waarbij gasten zelf hun eten en drinken kunnen pakken. 

Slide 19 - Slide

  1. Vakspecifiek
  2. Roomservice
  3. Sommelier
  4. Plagiaat
  5. Terras
  6. Tranche
  7. Context
  8. Voorgerecht
  9. Wijnkaart
  10. Samenvatten
  11. Zaalbediening
  12. Zelfbediening

Welke woorden vind je lastig en noteer je in jouw woordenlijst?

Slide 20 - Slide