2MH Grammatica woordsoorten (herhaling)

Grammatica woordsoorten
Overzicht H1 (en een klein deel vooruitkijkend naar H2/3)
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with text slides and 7 videos.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Grammatica woordsoorten
Overzicht H1 (en een klein deel vooruitkijkend naar H2/3)

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Video

Overzicht
  • Lidwoorden 
  • Zelfstandige naamwoorden
  • Bijvoeglijke naamwoorden
  • Werkwoorden (H2/3)
  • Voorzetsel
  • Persoonlijk /bezittelijk voornaamwoord (H1/2)

Slide 4 - Slide

Lidwoord
• De 
• Het 
• Een 
• Horen altijd bij een zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Slide

Lidwoorden
  • De + het: bepaald lidwoord


  • Een: onbepaald lidwoord

Slide 6 - Slide

Zelfstandig naamwoord
  • Mensen / eigennamen
  • Dieren
  • Dingen
  • Namen
  • Natuurverschijnsel
  • Je kunt er een lidwoord voorzetten

Slide 7 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
  • Het staat meestal voor het zelfstandig naamwoord
  • Het blauwe tasje: blauwe is het bijvoeglijk naamwoord. Het zegt namelijk iets over het tasje

Slide 8 - Slide

Werkwoord
  • Geeft aan wat iets of iemand doet in de zin
  • Laat zien in welke tijd de zin staat
  • Je kunt het vervoegen: ik loop - ik liep - ik heb gelopen


Grammatica H3: verschil tussen zww, kww en hww.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Slide 11 - Video

Slide 12 - Video

Voorzetsel
  • Geeft aan waar, wanneer of waarom iemand iets doet. Bijvoorbeeld:
  • Op, naast, onder, in, tussen, voor (waar)
  • Tijdens, sinds, tot, per (wanneer)
  • Vanwege (waarom)
  • Kastwoordjes
  • ....... de vakantie / het schoolfeest

Slide 13 - Slide

Telwoord
  • Een telwoord geeft een hoeveelheid of een orde in rang/rij aan:
Je bent de eerste die dat tegen mij zegt
Ik heb vandaag honderd euro verdiend
Sommige leerlingen zeggen dat we vrij zijn

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Persoonlijk voornaamwoord
  • Een persoonlijk voornaamwoord vervangt een ZN.
  • Ze duiden dus (ook) mensen, dieren en dingen aan.

Waar is Jan naar toe gegaan? Hij is naar huis.
Zij gaan in februari trouwen.


Slide 16 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
Dat is je vader die daar staat
Hé, blijf eens van mijn patatjes af!
Weet je wel zeker dat we aan hun spullen mogen komen?
De regering heeft haar standpunt ingenomen.
De gemeenteraad heeft zijn besluit moeten verantwoorden.

  • Een bezittelijk voornaamwoord staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord ( = bezit)

Slide 17 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Dat is mijn boek
Mijn = bezittelijk voornaamwoord.

Dat boek is van mij.
Mij = persoonlijk voornaamwoord.

Slide 18 - Slide

Afkortingen
  • LW, ZN, BN, WW , VZ, TW, PVW en BVW


  • Lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, voorzetsel, telwoord, persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video