Betekenisverschil voorzetsels 2.

Du hast 3 Minuten für:


Je hebt 3 min om: 

  • Jacke aus

  • Handy in die Tasche 
  • Laptop geschlossen auf dem Tisch
  • Buch/ Heft/ Stift auf dem Tisch
timer
3:00
  • Als de timer is gestopt zie ik iedereen in stilte bezig met de opdracht die op het bord staat.
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Du hast 3 Minuten für:


Je hebt 3 min om: 

  • Jacke aus

  • Handy in die Tasche 
  • Laptop geschlossen auf dem Tisch
  • Buch/ Heft/ Stift auf dem Tisch
timer
3:00
  • Als de timer is gestopt zie ik iedereen in stilte bezig met de opdracht die op het bord staat.

Slide 1 - Slide

Leerdoel
Leerdoel:

* je kunt de woorden uit de Lernecke (blz.47) actief gebruiken:
* je kunt een gesprek in restaurant voeren ( Redemittel Schritt 2, blz. 48)

Slide 2 - Slide



Wat hebben jullie gisteren geleerd?

Slide 3 - Slide

naar
voor
bij
door
nach
in
zu
vor
für
bei
von
durch
zu

Slide 4 - Drag question

Nach dieser Stunde kannst du:

  • die niederländischen Präpositionen tot, op ,over und langs Deutsche übersetzen und dabei die Bedeutungsunterschiede beachten
  • die richtigen Endungen bestimmen 

Slide 5 - Slide

tot = bis zu/ bis
Je gebruikt bis zu als der/ ein of een woord uit de der- / ein-groep volgt
Ich habe Urlaub bis zum 16.April. / Fahre bis zu dieser Kreuzung.

Je gebruikt bis in de overige gevallen
Bis dann! / Bis nächste Woche. / Ich habe bis morgen Zeit.

Slide 6 - Slide

Dieser Zug fährt nur ___ Berlin.
A
bis zu
B
bis

Slide 7 - Quiz

____ nächsten Dienstag.
A
bis zu
B
bis

Slide 8 - Quiz

Ich habe Ferien vom 20. April _____ dem 27. April.
A
bis zu
B
bis

Slide 9 - Quiz

op = an / auf
Je gebruikt an bij dagen:
Am Montag / Am Dienstag / Am 6. Dezember

Je gebruikt auf voor overige gevallen:
Der Stift ist auf den Boden gefallen. / Die Teller stehen auf dem Tisch.

Slide 10 - Slide

___ schönen Tagen gehe ich gerne raus.
A
an
B
auf

Slide 11 - Quiz

Der Test liegt ___ dem Tisch.
A
an
B
auf

Slide 12 - Quiz

over = in / über
Je gebruikt in bij tijdsbepalingen:
In wenigen Tagen beginnt Karneval! / In einem Monat ist alles vorbei.

Je gebruikt über in de overige gevallen:
Was sagt er über mich. / Ich laufe über die Brücke.

Slide 13 - Slide

Die Führung beginnt ___ einer viertel Stunde.
A
in
B
über

Slide 14 - Quiz

Ich denke nach ____ sie.
A
in
B
über

Slide 15 - Quiz

langs = entlang / an...vorbei
Je gebruikt entlang in de betekenis 'parallel aan':
Wir fuhren den Kanal entlang. 

 Je gebruikt an...vorbei in de betekenis 'passeren':
Der Hund lief am Herrchen vorbei. / Wir fuhren an der Schule vorbei.


Slide 16 - Slide

Ich lief den Fluss ____.
A
entlang
B
an ... vorbei

Slide 17 - Quiz

Ich laufe ____ dem Haus ____.
A
entlang
B
an ... vorbei

Slide 18 - Quiz

Übung 14
Was? Übersetze in den Sätzen die niederländische Präpositionen ins Deutsche und ergänze die richtige Endung.
Wie? Nutze die Tabelle. 
Hilfe? Frage erst deinen Sitznachbarn, danach Finger hoch.
Zeit? 7 min
Fertig? Beende die Grammatik von Periode 3.
timer
7:00

Slide 19 - Slide

Übung 15
Was? Übersetze in den Sätzen die niederländische Präpositionen ins Deutsche und ergänze die richtige Endung. 
Wie? Nutze die Tabelle.
Hilfe? Frage erst deinen Sitznachbarn, danach Finger hoch.
Zeit? 7 min
Fertig? Beende die Grammatik von Periode 3.

timer
7:00

Slide 20 - Slide

Vorbereitung
Dinsdag 28.

werk de grammatica van periode 3 bij! 
help elkaar

Slide 21 - Slide

Dit heb ik vandaag geleerd

Slide 22 - Open question

Ik kan de voorzetsels tot, op, over en langs vertalen en de betekenisverschillen herkennen
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Poll

Wie sehr freust du dich auf Karnaval? 🎉

0100

Slide 24 - Poll