NK 6.2 & UL 6.3 bevruchting

• Biologie
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

LESDOELEN:

Ik kan beschrijven hoe de bevruchting bij zaadplanten verloopt.

Ik kan de veranderingen in het zaadbeginsel na bevruchting beschrijven. 

Wat is bestuiving?

1. Als stuifmeelkorrels op de stempel komen van dezelfde soort
2. als eicellen op de stempel terecht komen
3. Als stuifmeelkorrels op de stempel komen van een andere soort
4. als eicellen op de meeldraad terecht komen

Kan de wind voor bestuiving zorgen?

1. ja
2. nee

Hoe noemen we bloemen die door de wind bestoven worden?

1. insectenbloemen
2. windbloemen

Wat zijn kenmerken van insectenbloemen?

1. kroonbladeren fel gekleurd
2. stempel groot
3. meeldraden buiten de bloem
4. ze ruiken lekker

Hebben windbloemen veel of weinig stuifmeel?

1. weinig
2. veel

Open je boek op blz. 182

Bevruchting= als kern van de stuifmeelkorrel samensmelt met kern van de eicel.

Na de bevruchting gaat de bevruchte eicel zich delen. Uit de bevruchte eicel ontstaat zo een kiem. 

Uit het zaadbeginsel ontstaat een 

zaad. UI het vruchtbeginsel ontstaat een vrucht.

Elk zaad bevat een kiem (zie afbeelding 2). Als het zaad kiemt, groeit uit de kiem een kiemplantje.

Wat is bevruchting?

1. het openbarsten van de stuifmeelbuis
2. het ontstaan van zaden in het zaadbeginsel
3. het samensmelten van de kernen van mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen
4. het ontstaan van een vrucht in het vruchtbeginsel

Bij zaadplanten vindt eerst bevruchting plaats, daarna bestuiving.

1. juist
2. onjuist

Waaruit ontstaat een stuifmeelbuis?

1. uit een zaadbeginsel
2. uit een vruchtbeginsel
3. uit een stuifmeelkorrel

Een stuifmeelbuis groeit door de stijl naar een zaadbeginsel.

1. juist
2. onjuist

Je snijdt een boon doormidden. In de boon zie je een kiem zitten.
Waaruit is deze kiem uit ontstaan?

1. bevruchte eicel
2. kiemplantje
3. stuifmeelbuis
4. zaadbeginsel

In een vruchtbeginsel ontstaat altijd maar één zaad.

1. waar
2. niet waar

Voor elk zaadje dat is ontstaan is, is ook een eicel nodig.

1. waar
2. niet waar

huiswerk voor donderdag

Maak in je papieren werkboek van 6.3 opdracht 1 t/m 10