maandag 2 oktober

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Goedemorgen

Je legt je chromebook op de hoek van je tafel.

Je start met stillezen, daarna mag je over je weekend vertellen. 

Taal

Doel:

Ik kan een werkwoord, een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord in een zin ontdekken.

Taal

Doel:

Ik kan het zelfstandig naamwoord in een zin aanwijzen.

Ik ken de lidwoorden de, het en een. 

Werkwoorden (WW)

Alles wat je doet; lopen, fietsen, slapen, lezen, roepen

maar ook is, heeft

Voorbeelden

Jesse roept zijn moeder.

De voetballers juichen hard.

Het kopje rinkelt in de kast. 

Wat is ww?
Opa snurkt heel hard.

Wat is ww?
De ballen rollen in de gymzaal.

Wat is ww?
Het gras is groen.

Zelfstandige naamwoorden (ZN)

Mensen, dieren, dingen, planten, gevoelens noem je zelfstandige naamwoorden (znw).

Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne en Zwolle zijn dus zelfstandige naamwoorden.

Het zelfstandig naamwoord

Vóór een zelfstandig naamwoord kan je een lidwoord (de, het of een) zetten.

Voorbeelden

De jongen heeft een bal. 

Mieke gaat naar school.

De panter sluipt door het bos.  

De auto rijdt erg hard.

Op het plein staat een boom.

Tim gaat op de fiets naar school.

Bijvoeglijk naamwoord (BN)

Dat woord komt erbij, om de zin mooier, duidelijker of leuker te maken. 

Voorbeelden: mooie, stomme, saaie, rode, grote, kleine, dunne, fantastische, gouden, .....

Voorbeeld

Met de rode, fijne, fantastische, nieuwe bal ga ik voetballen. 

Wat is BN?
Het kleine meisje huilt.

Wat is BN?
Hij heeft een gouden medaille gewonnen.

Het grote boek valt uit de kast.
Valt

1. WW
2. ZN
3. BN

Het grote boek valt uit de kast.
boek en kast

1. WW
2. ZN
3. BN

Het grote boek valt uit de kast.
grote

1. WW
2. ZN
3. BN

Mamma bakt een lekkere koek.
lekkere

1. WW
2. ZN
3. BN

Mamma bakt een lekkere koek.
bakt

1. WW
2. ZN
3. BN

Mamma bakt een lekkere koek.
mamma

1. WW
2. ZN
3. BN

Geschiedenis

De romeinen

Fort, soldaten, wegen, aquaducten

Herhaling

De mensen die vroeger als eerst in ons land wonen heten

1. Germanen
2. Romeinen

Een archeoloog is iemand die

1. Steden bouwt
2. Oude dingen onderzoekt

Bouwvakkers hebben een romeins schip gevonden in:

1. Rijssen
2. Utrecht
3. Woerden