1. Zij at haar boterham op.
2. Ik stond gister te kijken.
3. Ik was aan het tennissen.
4. Hij schaamt zich.
5. Lisa noemt alle landen op.
6. Ik zie op tegen het slechte weer.
7. De prijs van kaas is verhoogd.
8. De docent stelde de klas van het slechte nieuws op de hoogte.
9. Hij koos het hazenpad.