V4 Frans unité 2 révision 22/23

unité 2 ça se discute


Récapitulation

1 / 42
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

unité 2 ça se discute


Récapitulation

Slide 1 - Slide

Wat is het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 2 - Open question

VERSCHIL bijwoord - bijvoeglijk naamwoord

1. Bijvoeglijk naamwoord zegt iets over zelfstandig naamwoord waarbij het staat
(bv C'est mon nouvel agenda)
2. Een bijwoord zegt iets over een ander bijwoord, een hele zin, een bijvoeglijk naamwoord of een  werkwoord
(bv Elle travaille vraiment bien -
Heureusement, elle n'est pas malade)

Slide 3 - Slide

Hoe vorm je normaal gezien een bijwoord? mann vorm bijvoeglijk naamwoord + ....?

Slide 4 - Open question

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Wat klopt? " Il l'a fait ____"
A
méchant
B
méchemment
C
méchamment
D
méchante

Slide 9 - Quiz

Wat klopt: C'est une fille _____
A
gentille
B
gentil
C
gentiment
D
gentimment

Slide 10 - Quiz

Wat klopt: " Pour pouvoir réaliser ses rêves, il faut travailler________"
A
dure
B
dur
C
durement
D
durant

Slide 11 - Quiz

Wat klopt? Aujourd'hui, je me sens___
A
mauvais
B
male
C
mauvamment
D
mal

Slide 12 - Quiz

Wat klopt? Il a _____ réfléchi.
A
long
B
longue
C
longuement
D
longtemps

Slide 13 - Quiz

Welke persoonsvormen hebben gelijke vormen bij ww op-re in de tegenwoordige tijd (le présent) en welke bij ww op -er?

Slide 14 - Open question

Slide 15 - Slide

waarop eindigt het voltooid deelwoord van de ww vendre, pouvoir, savoir, voir, vouloir?

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Slide

Welk deel van het ww is overeenkomstig bij de futur en de conditionnel /futur du passé?

Slide 18 - Open question

Slide 19 - Slide

Welk deel van het ww is overeenkomstig bij de imparfait en de conditionnel /futur du passé?

Slide 20 - Open question

Slide 21 - Slide

Wat is er speciaal aan de gebiedende wijs (impératif) van het werkwoord "vouloir"?

Slide 22 - Open question

Slide 23 - Slide

Welke vorm is correct?
A
je vend
B
je vends

Slide 24 - Quiz

Welke vorm is correct?
A
je vois-tu vois-il voit-nous voions -ils voient
B
je vois-tu vois-il voit- nous voyons- ils voient

Slide 25 - Quiz

Wat klopt? Si je _____ le faire, évidemment!
A
pouvais
B
pourrai
C
pourrais

Slide 26 - Quiz

Vul de juiste vervoeging in van het werkwoord in de imparfait. - Vous ____(savoir)
A
saviez
B
sauriez
C
savoiriez
D
saverrez

Slide 27 - Quiz

Vertaal het werkwoord in het Frans-
Ik ga kijken
A
Je verrai
B
Je verrais

Slide 28 - Quiz

Vertaal het werkwoord in het Frans-
zij hebben dat gekund
A
ils l'ont pu
B
ils l'ont pouvu
C
ils l'ont pouru
D
ils l'ont pouvru

Slide 29 - Quiz

Vertaal het werkwoord in het Frans-
u zag
A
vous voyez
B
vous voyiez
C
vous voiiez
D
vous voieez

Slide 30 - Quiz

Wat drukt een bezittelijk voornaamwoord uit?

Slide 31 - Open question

Slide 32 - Slide

Hoe vertaal je het bezittelijk voornaamwoord "mijn" - vertaal in mannelijk, vrouwelijk, meervoud

Slide 33 - Open question

Wat is de vertaling van "son-sa-ses"?

Slide 34 - Open question

Slide 35 - Slide

Hoe vertaal je "mijn adres"?

Slide 36 - Open question

Slide 37 - Slide

Hoe vertaal je het bezittelijk voornaamwoord als het zelfstandig gebruikt wordt in dit geval - La voiture, c'est la ______

Slide 38 - Open question

Slide 39 - Slide

Vertaal het zinsdeel: Je vois mes parents et ____ (hun) chiens
A
mes
B
leur
C
leurs
D
mon

Slide 40 - Quiz

Wat klopt ? Ce n'est pas _____ (onze) faute. Ce n'est pas la _____ (onze)
A
notre - nos
B
notre- notre
C
nôtre - nos
D
notre - nôtre

Slide 41 - Quiz

Welke vertaling klopt? Est-ce que c'est ____ (zijn) affaire? Oui, c'est la ____ (zijne)
A
sa- sienne
B
son - sien
C
sa - sien
D
son - sienne

Slide 42 - Quiz