§ 2.6 Marktprestaties en welvaart

§ 2.6 Marktprestaties en welvaart
Welke marktvorm levert de meeste welvaart op?

Kernwoorden:
- efficiënte markt
- consumentensurplus
- producentensurplus
- welvaartsverlies

1 / 25
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 25 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

§ 2.6 Marktprestaties en welvaart
Welke marktvorm levert de meeste welvaart op?

Kernwoorden:
- efficiënte markt
- consumentensurplus
- producentensurplus
- welvaartsverlies

Slide 1 - Slide

Volkomen concurrentie = meest efficiënt
Welke marktvorm levert de hoogst welvaart op? De optelsom van het consumentensurplus en producentensurplus is een maatstaf voor de welvaart.

Je kan bewijzen dat de marktvorm volkomen concurrentie het meest efficiënt is: de hoogste optelsom van consumenten- en producentensurplus.

Slide 2 - Slide

Voorbeeld
Qv = -10p + 200 
TK = 5q 

Slide 3 - Slide

Als de marktvorm monopolie zou zijn, zou de maximale winst behaald worden bij q = .......... en een prijs van ........... .  
Consumentensurplus: 
...........................................
...........................................
Producentensurplus: 
...........................................
...........................................
...........................................
CS + PS = .................................................................................

Slide 4 - Slide

Als de marktvorm monopolie zou zijn, zou de maximale winst behaald worden bij q = 75 en een prijs van 12,5.  
Consumentensurplus: 
(20-12,5) x 75 / 2 = 281,25
Producentensurplus: 
TW = TO – TK = 
(75 x 12,5) – (5 x 75) =  
937,5 – 375 = 562,5

CS + PS = 281,25 + 562,5 = 843,75

Slide 5 - Slide

Als de marktvorm volkomen concurrentie zou zijn, zou de maximale winst behaald worden bij een lagere prijs; op lange termijn gelijk aan ..................., dus bij een prijs van ............ .
Consumentensurplus: 
.....................................
.....................................
Producentensurplus: 
.....................................
CS + PS = ...................

Slide 6 - Slide

Als de marktvorm volkomen concurrentie zou zijn, zou de maximale winst behaald worden bij een lagere prijs; op lange termijn gelijk aan GTK, dus bij een prijs van 5.

Consumentensurplus: 
(20-5) x 150 / 2 = 1125

Producentensurplus: 0
CS + PS = 1125

Slide 7 - Slide

Voorbeeld
Qv = -10p + 200 
TK = 5q 

Slide 8 - Slide

Welvaartsverlies
Het verschil tussen de totale surplussen van volkomen concurrentie en een andere marktvorm noemen we het welvaartsverlies.

In het voorbeeld is het welvaartsverlies van monopolie dus gelijk aan ..............................................................................

Slide 9 - Slide

Welvaartsverlies
Het verschil tussen de totale surplussen van volkomen concurrentie en een andere marktvorm noemen we het welvaartsverlies.

In het voorbeeld is het welvaartsverlies van monopolie dus gelijk aan 1125 – 843,75 = 281,25

Slide 10 - Slide

Harberger-driehoek
Het welvaartsverlies (door een minder efficiënte marktvorm) wordt de Harberger-driehoek genoemd.

Slide 11 - Slide

Voorbeeld (vervolg)
Driehoek ABC 
geeft het totale 
surplus 
(= consumenten-
surplus) van 
volkomen 
concurrentie weer.


Slide 12 - Slide

Driehoek AEF geeft het consumentensurplus van monopolie weer.

Het producenten-
surplus wordt 
gegeven door 
vierkant BDEF.

Slide 13 - Slide

De driehoek CDE is dus wat vervalt aan totaal surplus als er 
i.p.v. 
volkomen 
concurrentie 
sprake is van 
monopolie 
en heet dus de 
Harberger-
driehoek.

Slide 14 - Slide

Pareto-efficiëntie
De efficiëntie van een markt kan ook bepaald worden aan de hand van het Pareto-criterium. Een situatie is Pareto-efficiënt als er geen verandering mogelijk is waarbij niemand er op achteruit gaat. M.a.w., kan vanuit de uitgangssituatie iemand erop vooruitgaan, zonder dat iemand er op achteruit gaat?
Ja: Er is een Pareto-verbetering mogelijk; Nee: De Pareto-efficiënte situatie is bereikt.

Slide 15 - Slide

Voorbeeld
Jij hebt in je lunchpakket een appel meegekregen. Je houdt wel van appels, maar liever heb je bijvoorbeeld een banaan. Een klasgenoot heeft een banaan bij zich, maar heeft liever een appel. 

Door te ruilen kunnen jullie een Pareto-verbetering tot stand brengen.

Slide 16 - Slide

De dag erna heb je weer een appel bij je. Je klasgenoot heeft een kiwi en wil liever een appel. Jij haat echter kiwi’s, dus door te ruilen ga jij er op achteruit. 

De uitgangssituatie is dus een Pareto-efficiënte situatie.

Slide 17 - Slide

Soms kan er één groep op vooruit gaan, terwijl er een andere groep op achteruit gaat. 

Stel bijvoorbeeld dat de prijzen op een markt dalen. 
Het consumentensurplus zal stijgen en het producentensurplus zal dalen. In dit geval gaat er één groep op vooruit en één groep op achteruit. Er is dan geen sprake van een Pareto-verbetering. 

Slide 18 - Slide

Oefenopgave
In een markt zijn twee bedrijven actief (A en B). 
De collectieve vraagfunctie in deze markt luidt: Qv = –p + 100. 
De MK-functie van beide bedrijven luidt: MK = 10. 
Er zijn geen vaste kosten.



Slide 19 - Slide

De reactiefunctie van bedrijf A luidt als volgt: 2QA = 90 – QB. 

De reactiefunctie van bedrijf B is: 2QB = 90 – QA.

A en B hebben dus dezelfde reactiefunctie. Als je ze samen in een grafiek zou tekenen, zouden ze elkaars spiegeldbeeld zijn.



Slide 20 - Slide

a) Hoeveel stuks zullen bedrijf A en B op de markt brengen?

b) Stel dat hier één bedrijf (monopolist) was geweest. Hoeveel zou het bedrijf dan op de markt hebben gebracht?

c) Wat zou het consumenten- en producentensurplus van de monopolist zijn geweest?

d) Bereken de welvaartswinst bij een duopolie ten opzichte van de monopoliesituatie.

Slide 21 - Slide

Uitwerking oefenopgave
a) Hoeveel stuks zullen bedrijf A en B op de markt brengen?
QA = QB; substitueren geeft: 2QA = 90 – QA  
3QA = 90.         QA = 90 / 3 = 30 = QB
b) Stel dat hier één bedrijf (monopolist) was geweest. Hoeveel zou het bedrijf dan op de markt hebben gebracht?
TO = p x q p = -q + 100 TO = - q^2 + 100q
MO = MK  -2q + 100 = 10       2q = 90       q = 45

Slide 22 - Slide

c) Wat zou het consumenten- en producentensurplus van de monopolist zijn geweest?
(q = 45, dus p = 55)
CS = (100 – 55) x 45 x ½ = € 1.012,50
PS = (55 – 10) x 45 = € 2.025
Totaal surplus: € 3037,50

Slide 23 - Slide

d) Bereken de welvaartswinst bij een duopolie ten opzichte van de monopoliesituatie.
Elke duopolist heeft productie van 30, dus totale productie is 2 x 30 = 60.
Bij q = 60 hoort prijs van € 40:
CS = (100 – 40) x 60 x ½ = € 1.800
PS = (40 – 10) x 60 = € 1.800
Totaal surplus: € 3.600
Welvaartswinst duopolie: 3.600 – 3.037,50 = € 562,50

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video