V5 18.03.2022 Schreiben

Herzlich willkommen
Freitag 18.03.2022
1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herzlich willkommen
Freitag 18.03.2022

Slide 1 - Slide

Heute
  • Aufbau einer Stellungnahme
  • Ein paar Fehler korrigieren
  • Konjunktionen und Adverbien 

Das Ziel von heute: die Konjunktionen & Adverbien wiederholen + Schreibfertigkeitsübungen machen

Slide 2 - Slide

Aufbau eines Textes

Einleitung
Hauptteil
Schluss

Slide 3 - Slide

Argumentieren
Die drei B's:




Behauptung
Begründung
Beispiel

Slide 4 - Slide

Meinung:
Ich denke / glaube / finde, dass...
Meiner Meinung /  Ansicht nach [Verb] ....
Ich bin der Meinung / Ansicht, dass...
Ich bin davon überzeugt, dass...
Ich bin mir sicher, dass...
Ich habe den Eindruck / das Gefühl, dass...

Slide 5 - Slide

Fehler korrigieren
1. …, weil die Schwelle niedriger werd.
2. …, wenn man studieren woll.
3. Heutzutage kost es viel Geld.
4. Ein Abitur und einen eigenes Wohnung kombiniert mit weitere wichtige Ausgaben ist für armer Studenten sehr teuer.
5. Ich weiß, dass sie haben gelernt. 
6. ..., dass sie viel müssen arbeiten.

Slide 6 - Slide

Konjuktionen (voegwoorden) .....

  • Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar. 
  • Onderschikkend = hoofdzin + bijzin
  • Nevenschikkend = hoofdzijn + hoofdzin  

Slide 7 - Slide

Voegwoorden:       denn    deshalb      oder     und   ob   toen
                                     want     daarom      of          en        of    als
Ich habe den Bus verpasst, deshalb bin ich zu spät.
Kommst du mit oder bleibst du zu Hause?

De woordvolgorde in de zin is hetzelfde als in het NL bij deze voegwoorden.
We hebben te maken met hoofdzinnen, dus nevenschikkend.


Slide 8 - Slide

Voegwoorden:  
bevor      obwohl    weil       dass    nachdem   während      wenn
voordat   hoewel    omdat   dat       nadat         terwijl          als
Bij deze voegwoorden verandert de zinsstructuur doordat de persoonsvorm aan het eind van de zin komt te staan. 
We hebben te maken met een bijzin, dus onderschikkend.

Ich weinte, weil er mich gekrenkt hat.
Meine Mutter sagt, dass ich zu Hause kommen soll.
Bitte sag es, bevor er böse werden kann.


Slide 9 - Slide

Adverbien (bijwoorden)
als
toen
bevor
voordat
da
omdat
dass
dat
ob
of
obwohl
hoewel
seitdem/seit
sinds
während
terwijl
weil
omdat
wenn
wanneer

Slide 10 - Slide

wanneer
  • wann --> als het om tijd gaat
  • wenn --> als het om een voorwaarde gaat 

Slide 11 - Slide

Niemand weiß, __________ die Coronakrise vorbei ist.
A
wenn
B
wann

Slide 12 - Quiz

_________ es morgen nicht regnet, gehe ich zu Fuß.
A
Wenn
B
Wann

Slide 13 - Quiz

Toen
  • als --> op een specifiek moment
  • damals --> in de betekenis van "vroeger" 

Slide 14 - Slide

___________ ich 16 wurde, war Trump noch Präsident.
A
Als
B
Damals

Slide 15 - Quiz

________ gab es noch kein Handy oder Internet.
A
Als
B
Damals

Slide 16 - Quiz

Of
  • oder --> een keuze uit twee of meer alternatieven.
  • ob --> geen keuze uit twee of meer alternatieven
  • entweder ... oder --> het een of het ander 

Slide 17 - Slide

Weißt du, _________ wir morgen ein Fahrradtour machen werden?
A
oder
B
ob
C
entweder ... oder

Slide 18 - Quiz

Möchtest du ________
A
Käse oder Wurst
B
entweder Wurst oder Käse
C
Käse ob Wurst

Slide 19 - Quiz

omdat, want
omdat = weil (onderschikkend)
want = denn (nevenschikkend) 

Slide 20 - Slide

Ich bleibe zu Hause, _____ ich bin krank.
A
weil
B
denn

Slide 21 - Quiz

Ich habe wirklich Hunger, _________ ich heute morgen nichts gegessen habe.
A
weil
B
denn

Slide 22 - Quiz

dat
  • das = het --> als lidwoord (onzijdig)
  • das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord. 
  • dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord) 

Slide 23 - Slide

Das Fenster, ______ kaputt war ist gestern repariert worden.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 24 - Quiz

_________ Haus ist sehr schön.
A
Das (lidwoord)
B
Das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
Dass

Slide 25 - Quiz

Ich weiß, ______ du das Fester reparieren kannst.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 26 - Quiz

maar
      maar
  • aber --> bij een 
  • sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
  • nur --> in de betekenis van 'slechts'
    niet alleen ... maar ook
  • nicht nut ... sondern auch --> bij een toevoeging

Slide 27 - Slide

Die Aufgabe kostet dir _________ 10 Minuten.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 28 - Quiz

Er hat die Prüfung nicht geschafft, _______ er wird die Prüfung in der Zukunft sicher bestehen.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 29 - Quiz

Er ist nicht dumm _______ schlau.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 30 - Quiz