4havo 1.4

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat neem je mee?
- Boek
- Laptop
- Geo
- Rekenmachine
- Pen/potlood/gum
- Ruitjesschrift of ruitjespapier in de multomap
- BINAS

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Je kunt uitleggen wat meetonzekerheid betekent.

Je kunt de regels voor significante cijfers toepassen.

Slide 3 - Slide

Wat is de temperatuur?

Slide 4 - Open question

Meetonzekerheid
Wat is de temperatuur?
Iets boven de 22 ⁰C
Dus 22,1 ⁰C
Óf 22,2 ⁰C
Óf 22,3 ⁰C
Er is dus een meetonzekerheid!





Slide 5 - Slide

Meetonzekerheid
T = 22,2 ⁰C
Betekent: tussen 22,15 of 22,24999…

T = 22 ⁰C
Betekent: tussen 21,5 en 22,4999...

T = 22,0 ⁰C
Betekent: tussen 21,95 en 22,04999...
22 en 22,0 hebben dus een andere betekenis bij natuurkunde!





Slide 6 - Slide

Significantie: regels
Significant = (veel)betekenend, betekenisvol; van betekenis; veelzeggend;

  1. Het aantal significante cijfers is het aantal cijfers dat een meetwaarde heeft. (bijvoorbeeld: 1,234 heeft 4 sign. cijfers)
  2. Nullen aan het begin tellen niet mee 
    (bijvoorbeeld: 0,0123 heeft 3 sign. cijfer)
  3. Machten van 10 tellen ook niet mee 
    (bijvoorbeeld: 1,23 * 10² heeft 3 significante cijfers)

Slide 7 - Slide

Hoeveel significante cijfers heeft
1456 m
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 8 - Quiz

Hoeveel significantie cijfers heeft
0,2304
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 9 - Quiz

Hoeveel significantie cijfers heeft
0,031
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 10 - Quiz

Hoeveel significantie cijfers heeft
10,0 cm?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 11 - Quiz

Hoeveel significante cijfers:
0,62 × 10³
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 12 - Quiz

Hoeveel significante cijfers:
0,01200 × 10²
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 13 - Quiz

Significantie 
  • Het doel: je wil weten hoe precies de uitkomst is van een berekening

  • De minst nauwkeurige meetwaarde bepaalt de nauwkeurigheid van de uitkomst

  • Telwaarden zijn geen meetwaarden!

Slide 14 - Slide

Rekenregels significantie 
Optellen/aftrekken (+ -):
  • Het antwoord heeft evenveel cijfers achter de komma als de meetwaarde met het kleinste aantal cijfers achter de komma. (4 + 2,3 = 6)

    Vermenigvuldigen/delen (× /):
  • Het antwoord heeft evenveel significante cijfers als de meetwaarde met het kleinste aantal significante cijfers. (0,50 × 0,10 = 0,050)

Slide 15 - Slide

3,40 + 0,72 =
A
4,12
B
4,1
C
4,0
D
4

Slide 16 - Quiz

3,0 + 0,08
A
3
B
3,0
C
3,1
D
3,08

Slide 17 - Quiz

Je wandelt 0,21 km in 133 s. Hoe groot is je gemiddelde snelheid?
A
1,5789474 m/s
B
1,579 m/s
C
1,58 m/s
D
1,6 m/s

Slide 18 - Quiz

(bonus)
10 x 10 =
A
100
B
1,0 * 10 ^2
C
1,0 * 10 ^3

Slide 19 - Quiz

Aan de slag
Maak van §1.4 opg 19, 20 en 21

Slide 20 - Slide

Begrippen uit deze les

Slide 21 - Slide

Begrippen uit deze les

Slide 22 - Slide


Schrijf 3 dingen op die
je deze les hebt geleerd

Slide 23 - Open question


Stel 1 vraag over iets dat je
deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 24 - Open question