Oefenen leestekens en BN - spelling module 2 klas 4

Woensdag 12 februari
  • Huiswerk: 2.3 opdracht 4 t/m 10 af
  • Deze les: nakijken 4 t/m 10, uitleg leestekens en BN, zelfstandig werken
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Woensdag 12 februari
  • Huiswerk: 2.3 opdracht 4 t/m 10 af
  • Deze les: nakijken 4 t/m 10, uitleg leestekens en BN, zelfstandig werken

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
  • Ik kan de leestekens (punt, vraagteken, uitroepteken, komma, dubbele punt en aanhalingstekens) op de juiste manier in een zin gebruiken.
  • Ik kan een bijvoeglijk naamwoord op de juiste manier spellen. 

Slide 2 - Slide

Nakijken
  • Opdracht 4 t/m 10

Slide 3 - Slide

Leestekens
  • punt --> gewone zin en sommige afkortingen
  • vraagteken --> vraagzin
  • uitroepteken --> na uitroep, waarschuwing of bevel
  • komma --> tussen delen van een opsomming, tussen twee persoonsvormen en tussen bijvoeglijke naamwoorden 
  • dubbele punt --> voor opsomming, voor toelichting of verklaring, voorafgaand aan een citaat

Slide 4 - Slide

Directe en indirecte rede
  • Eva zei: 'Ik was vanmorgen te laat.'
  • 'Ik was vanmorgen te laat,' zei Eva.
  • Eva zei dat ze vanmorgen te laat was. 
  • Harm vroeg: 'Had je een lekke band?'
  • 'Had je een lekke band?' vroeg Harm.
  • Harm vroeg of ze een lekke band had. 

Slide 5 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
  • De tafel is lang. --> de lange tafel --> een lange tafel
  • Het boek is dik. --> het dikke boek --> een dik boek
  • Het fietspad is verbreed. --> het verbrede fietspad --> een verbreed fietspad

Slide 6 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord:
  • stof/materiaal
  • eindigt op -en
  • uitzonderingen: nylon, plastic, aluminium, linnen, suède
  • een houten balk, een ijzeren lepel, een gouden ring, een plastic tas

Slide 7 - Slide

Welke zin is juist?
A
Terwijl het regende liep ik door de verwoeste stad.
B
Terwijl het regende liep ik door de verwoestte stad.
C
Terwijl het regende, liep ik door de verwoeste stad.
D
Terwijl het regende, liep ik door de verwoestte stad.

Slide 8 - Quiz

Welke zin is juist?
A
'Ik ga niet mee want ik ben ziek,' zei Henk.
B
'Ik ga niet mee want ik ben ziek,' Zei Henk.
C
'Ik ga niet mee, want ik ben ziek.' Zei Henk.
D
'Ik ga niet mee, want ik ben ziek,' zei Henk.

Slide 9 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Hij verbrande zijn hand aan de aangebrande aardappels.
B
Hij verbrandde zijn hand aan de aangebrande aardappels.
C
Hij verbrande zijn hand aan de aangebrandde aardappels.
D
Hij verbrandde zijn hand aan de aangebrandde aardappels.

Slide 10 - Quiz

Welke zin is juist?
A
'Draag je dat goude horloge nog?' vroeg Pieter.
B
'Draag je dat gouden horloge nog?' vroeg Pieter.
C
'Draag je dat goude horloge nog?' Vroeg Pieter.
D
'Draag je dat gouden horloge nog?' vroeg Pieter.

Slide 11 - Quiz

Aan de slag!
  • Wat?                          2.3 opdracht 11 t/m 15
  • Hoe?                          zelfstandig, in stilte
  • Hulp?                         docent
  • Tijd?                           tot ....... uur
  • Resultaat?               antwoorden netjes in schrift
  • Klaar?                        laten zien en verder met opdracht 16

Slide 12 - Slide