1M Theme 2 Questions/Negations

Welcome

1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welcome

Slide 1 - Slide

Lesson plan
Grammar: questions and negations
Exercises to practise
Homework

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

What does the English word ''question'' mean?
A
antwoord
B
vraag
C
optie
D
verzoek

Slide 4 - Quiz

Het betekent inderdaad ''vraag''!

We gaan het hebben over hoe je van een 'gewone' zin (ofwel mededelende zin) een vraagzin kunt maken.

Een voorbeeld hiervan:
He likes cats. --> Does he like cats?

Slide 5 - Slide

Vraagzin maken
Meestal gebruik je een vorm van het werkwoord to do om een vraagzin te maken. Hoe je dat werkwoord vervoegt zie je op de volgende slide.

Een andere manier om vragen te maken, is door het onderwerp en het werkwoord in de zin om te wisselen. Voorbeeld:
He can draw really well. --> Can he draw really well?

Slide 6 - Slide

Vragen maken met 'to do'.
Zie je het werkwoord 'to be', 'to have got' en 'can' niet, dan moet je op een andere manier een Engelse vraag maken.
Dat doe je door 'Do' of 'Does' te gebruiken.

I do                      We do
        You do          They do    
He/she/it does           

Slide 7 - Slide

Vraag maken met ''to do''
Als je iemand wilt vragen of ze een pen bij zich hebben:
Do you have a pen with you?
Als je iemand wilt vragen of ze van honden houden:
Do you like dogs?
Als je wilt vragen of iemand een jonger broertje/zusje heeft:
Does she have a younger sibling?

Slide 8 - Slide

Hoe vraag je of iemand van honden houdt?
A
Do you love dogs?
B
Love you dogs?

Slide 9 - Quiz

Hoe vraag je of iemand het antwoord op een vraag weet?
A
Know you the answer?
B
Do you know the answer?

Slide 10 - Quiz

Hoe vraag je het volgende in het EN:
Weet jij haar naam?

Slide 11 - Open question

Hoe vraag je het volgende in het EN:
Slaap jij hier?

Slide 12 - Open question

Negations

Slide 13 - Slide

Negation betekent ontkenning.
Wat betekent ontkenning?

Slide 14 - Open question

Negation: iets dat niet zo is
Een negation (ontkenning) gebruik je om te zeggen dat iets niet zo is. 
Je maakt een ontkenning door don't of doesn't voor het werkwoord te zetten. Je gebruikt doesn't bij he, she en it.

Voorbeeld:
I know him. --> I don't know him.

Slide 15 - Slide

Vervoeging van het werkwoord
She likes music --> She doesn't like music.

In dit voorbeeld kun je zien dat er niet alleen doesn't in de zin komt te staan, het woord likes verandert ook naar like. 

Als je namelijk don't of doesn't in de zin plakt, hoef je het werkwoord niet meer te vervoegen! Je gebruikt het hele ww.

Slide 16 - Slide

'I eat apples.'
The correct negation is:
A
I don't eat apples.
B
I don't ate an apple.

Slide 17 - Quiz

'He loves ice cream.'
The correct negation is:
A
He don't loves ice cream.
B
He don't love ice cream.
C
He doesn't loves ice cream.
D
He doesn't love ice cream.

Slide 18 - Quiz

Fill in:
Sharon ............ ........... (not enjoy) movies.

Slide 19 - Open question

Fill in:
We ............. .............. (not do) karate.

Slide 20 - Open question

TO SUMMARIZE

Slide 21 - Slide

We hebben geleerd hoe je een vraag moet maken. Welk werkwoord heb je vaak nodig om een vraag te maken?
A
to be
B
to do
C
to are

Slide 22 - Quiz

We hebben ook een andere manier van vragen maken gezien. Welke woorden moet je dan omwisselen?
A
het lijdend voorwerp en het onderwerp
B
het onderwerp en het werkwoord
C
het werkwoord en het lijdend voorwerp

Slide 23 - Quiz

Op wat voor leesteken eindigt een vraagzin ALTIJD?

Slide 24 - Open question

Met een ontkenning geef je aan dat iets...
A
wel zo is
B
niet zo is

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video