JJBK Grammatica - herhaling mv en lv

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer

Slide 1 - Slide

Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 2 - Slide

Het werkwoord bepaalt
Taalkunde: valentie 
  • Een werkwoord omschrijft een handeling: wat iemand doet of wat er gebeurt
  • Een werkwoord heeft altijd een onderwerp (iemand die iets doet) nodig


Een zelfstandig werkwoord is de "regisseur" van een zin en deelt de "rollen" uit

rol : Onderwerp - deze rol deelt het werkwoord altijd uit

rol:  Lijdend voorwerp - wie of wat?

rol: Meewerkend voorwerp - aan wie of voor wie?


Bijwoordelijke bepaling - geeft antwoord op vragen als hoe? waar? wanneer? waarom? waarheen? etc.


Slide 3 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 4 - Slide

VOORBEELD

FIETSEN

Iemand fietst

De jongen fietst


ETEN

Iemand eet iets

Het meisje eet een ijsje






Slide 5 - Slide

Werkwoord = geven
Je geeft  aan iemand iets.

Ik |geef |mijn vriend | een kado.
 o   pv        mv                   lv

Slide 6 - Slide

Uitleg valentie
Het valentiepatroon ziet er als volgt uit:
Iemand - persoonsvorm/gezegde -  iets - iemand.
Ook wel de zinsdelen: onderwerp - persoonsvorm/gezegde - lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp.

Je zou hier nog een bijwoordelijke bepaling aan toe kunnen voegen. Dit zinsdeel is meestal niet noodzakelijk nodig om een goede zin te krijgen. Dat zinsdeel is dan optioneel en geeft extra informatie.



Slide 7 - Slide

Uitleg valentie
Het (belangrijkste) werkwoord in de zin geeft aan wat je noodzakelijk nodig hebt om een grammaticaal goede én complete zin te krijgen. Sommige werkwoorden hebben alleen een onderwerp nodig. Andere werkwoorden alleen een onderwerp én lijdend voorwerp. 

1-plaatsige werkwoorden
Deze werkwoorden hebben een voorkeur voor één rol: degene die handelt. 
Woorden als blaffen, glimmen en groeien gebruik je het liefst alleen met een onderwerp. 
De hond blaft irritant
De parel glimt niet zo hard
De plant groeit 

Slide 8 - Slide

Uitleg valentie
2-plaatsige werkwoorden
Deze werkwoorden delen twee rollen uit: degene die handelt en degene die de handeling ondergaat. 
Denk aan woorden als slaan, beklimmen, verwachten. 
Ik sla hem helemaal niet
Hij beklimt een boom
Zij verwacht een baby

De dikgedrukte zinsdelen ondergaan de handeling van het onderwerp en zijn dus lijdend voorwerp.

Slide 9 - Slide

Uitleg valentie
3-plaatsige werkwoorden
Deze werkwoorden delen twee rollen uit: degene die handelt, degene die de handeling ondergaat of ontvangt (lijdend voorwerp)  EN aan of voor iemand (meewerkend voorwerp)

Hij gaf zijn vriend een cadeau. (onderwerp geeft aan iemand iets)
Ze vertelde haar zus een grappige mop. (onderwerp vertelt aan iemand iets)
De ober bracht de gasten hun bestellingen. (onderwerp brengt aan iemand iets)

Het onderwerp: Dit is degene die de handeling verricht.
Het lijdend voorwerp: Dit is wat de actie ondergaat of ontvangt.
Het meewerkend voorwerp: Dit is de persoon of zaak aan wie de handeling wordt gedaan.

Slide 10 - Slide

Wederkerende werkwoorden hebben in het Nederlands ‘zich’ ervoor staan, bijvoorbeeld: ‘zich vergissen’.
Bij verplicht wederkerende werkwoorden hoort het voornaamwoord bij het werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp. Stel jezelf de goede vraag!
De kinderen geven oma bloemen.

Slide 12 - Mind map

Hoe verdeel je een zin in zinsdelen?
1. Je zoekt eerst de persoonsvorm (pv). Maak de zin vragend, dan komt dit werkwoord
    vooraan in de zin te staan. Of zet de zin in een andere tijd. De persoonsvorm verandert.
2. Zet er een streep vóór en achter.
3. Je kijkt of er andere werkwoorden in de zin staan. Als die er zijn, zet je er ook een
    streep vóór en achter.
    Belangrijk: Alle werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde (WG)
4. Alle woorden die al vóór de pv staan, vormen één zinsdeel.
5. Je gaat de overgebleven woorden vóór de pv proberen te zetten. Dat doe je met zoveel
    mogelijk woorden en de zin moet blijven kloppen.
Herhaling

Slide 13 - Slide

Uitleg zinsopbouw
Een zin bestaat standaard uit twee basisdelen.
- een deel dat zegt wat de handeling is (= werkwoordelijk gezegde)
- een deel dat zegt wie de handeling uitvoert (= onderwerp)
   vb: Fieke tekent. 

Deze zin kun je uitbreiden door er zinsdelen aan toe te voegen. Die geven extra informatie over bijvoorbeeld: wat, wie aan wie , met wie, wanneer, waar, waarmee, waardoor?
* Fieke / tekent / graag / paarden.
* Fieke / tekent / een paard / met een potlood.
* Fieke / heeft / gisteren / voor haar oma / een paard / getekend / met een potlood.

Slide 14 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op de volgende vragen:
waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

Alle vragen behalve wie of wat!
Bijwoordelijke bepalingen zijn woorden of zinsdelen die meer informatie geven over hoe, waar, wanneer, of waarom iets gebeurt in een zin. 
Bijvoorbeeld: "Hij rent snel," waarbij "snel" de bijwoordelijke bepaling is die ons vertelt hoe hij rent.

Slide 15 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb.

Slide 16 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Soms helpen de vragen niet. Bepalingen blijven dan vanzelf over. Ook opvulwoordjes zijn bepalingen:
Niet
Ook
Wel
Misschien
Dadelijk
Straks
Wanneer
Hoe

Slide 17 - Slide

Samenvatting van de lessen

Verschil tussen gezegdes

Een werkwoordelijk gezegde beschrijft een actie die iemand doet, t
Een naamwoordelijk gezegde aangeeft wat iemand is, 
Bijvoorbeeld: Hij is boos -> is boos is het naamwoordelijk gezegde 
Koppelwerkwoorden: zijn - worden - blijven - blijken - lijken - schijnen - heten - voorkomen 
Dit zijn werkwoorden die het onderwerp aan een toestand of eigenschap koppelen. 
Deze koppelwerkwoorden zijn belangrijk om een naamwoordelijk gezegde te herkennen.

Zinsontleding: Leer hoe je zinnen kunt ontleden door de persoonsvorm te vinden en zinsdelen zoals onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp te benoemen.
Huiswerkopdracht: Werk samen met een klasgenoot om het huiswerk na te kijken en zinnen juist te verdelen in zinsdelen. Gebruik het antwoordenmodel om je werk te controleren.


















Slide 18 - Slide

Samenvatting van de lessen

Zinsdelen
Onderwerp
Persoonsvorm 
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp 
Bijwoordelijke bepaling



















Slide 19 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op de volgende vragen:
waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

Alle vragen behalve wie of wat!
Bijwoordelijke bepalingen zijn woorden of zinsdelen die meer informatie geven over hoe, waar, wanneer, of waarom iets gebeurt in een zin. 
Bijvoorbeeld: "Hij rent snel," waarbij "snel" de bijwoordelijke bepaling is die ons vertelt hoe hij rent.

Slide 20 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb.

Slide 21 - Slide

Formatieve toets
Maak de formatieve toets in Learnbeat


Slide 22 - Slide

Formatieve toets
Bekijk je resultaat in Learnbeat:






Kies een zinsdeel uit dat je lastig vindt en oefen in Learnbeat.




Vorige les

Slide 23 - Slide

Koppelwerkwoorden 
In het Nederlands hebben we negen koppelwerkwoorden:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

Als je deze uit je hoofd leert, kan het makkelijker worden om het naamwoordelijk gezegde te herkennen. 


Slide 24 - Slide

Is het refrein Alles is liefde een naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?
Licht toe!

Slide 25 - Mind map

Is het refrein 'Zelfs je naam is mooi' een naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?
Licht toe!

Slide 26 - Mind map

Is het refrein 'Zeg dat nieti' een naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?
Licht toe!

Slide 27 - Mind map

Maak het stripverhaaltje af door een zin met een naamwoordelijk gezegde in te vullen.
Benoem het werkwoordelijk en naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde

Slide 28 - Mind map

DUO OPDRACHT
bN


In dit stripverhaaltje wordt iets over de monteur gezegd en iets over het internet.
Wat is een naamwoordelijk gezegde en wat is een werkwoordelijk gezegde? 
Overleg met elkaar en noteer bij elke tekstballon of het een nwg of wwg

Slide 29 - Slide

DUO OPDRACHT
Zoek een liedje met een naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde

Slide 30 - Open question

Welk zinsdeel vind je lastig en wil je
graag een herhalingsles over?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp en persoonsvorm

Slide 31 - Poll

Wat weet je nog over
de bijwoordelijke
bepaling?

Slide 32 - Mind map

Bijwoordelijke bepaling (BWB)
Bijwoordelijke bepalingen geven vaak antwoord op vragen die beginnen met vraagwoorden: Wanneer, waar (waardoor, waarheen?), hoe (hoelang, hoe ver?)

De vraagwoorden zijn ook bijwoordelijke bepaling als ze in de zin staan: Waar heb je die gave tas gekocht?

Slide 33 - Slide

Voorbeelden
Bekijk de volgende zinnen:
Op zolder liggen twee paar schaatsen.
Janna viert over twee weken haar verjaardag.
De barbecue werd vanwege het slechte weer afgelast.

De dikgedrukte woorden zijn voorbeelden van bijwoordelijke bepalingen.

Slide 34 - Slide

Een bijwoordelijke bepaling
  • Eerder gevonden zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp , meewerkend voorwerp. 
  • Wat overblijft is meestal de bijwoordelijke bepaling (bwb). 
  • Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als  wanneer, waar, waarmee, hoe, door wie, met wie enzovoort:

Slide 35 - Slide

Hij fietste naar het sportveld.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 36 - Open question

Ik vertel het je volgende week.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 37 - Open question

Met zijn zakmes sneed hij het brood.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 38 - Open question

Ik ga met mijn vriendje naar de bioscoop.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 39 - Open question


Bevat deze zin een bijwoordelijke bepaling?
De oppas wachtte op het schoolplein op haar oppaskinderen.
A
Nee, de zin bevat geen bijwoordelijke bepaling.
B
Ja, de zin bevat één bijwoordelijke bepaling.
C
Ja, de zin bevat twee bijwoordelijke bepalingen.

Slide 40 - Quiz

lijdend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
onderwerp
bijwoordelijke bepaling
werkwoordelijk gezegde
Hij 
viert
zijn verjaardag
dit weekend.
inderdaad

Slide 41 - Drag question

Bijwoordelijke bepaling(en)
Ik
mijn huiswerk
heb
af.
bijna altijd

Slide 42 - Drag question

Bijwoordelijke bepaling(en)
Ik
nooit
heb
gewonnen.
met de andere quizzen

Slide 43 - Drag question