kleding 18 oktober

Kleding
+ bijvoeglijke naamwoorden
1 / 35
next
Slide 1: Slide
nt2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Kleding
+ bijvoeglijke naamwoorden

Slide 1 - Slide

de laarzen zijn bruin
de bruine laarzen
de ketting is duur
de dure ketting

Slide 2 - Slide

de oorbellen zijn klein
de kleine oorbellen
de pyama is gestreept
de gestreepte pyama
de grote jas

Slide 3 - Slide

de sandaal
Ik draag bruine sandalen
de bikini
Zij heeft een bikini aan 

Slide 4 - Slide

De veter is los
De laars
Hij draagt laarzen in de regen

Slide 5 - Slide

de zwembroek 
het zwempak

Slide 6 - Slide

de handschoen
de want

Slide 7 - Slide

Past het?
Nee, de mouwen zijn te lang
Nee, de pijpen zijn te kort 

Slide 8 - Slide

de slippers
Hij trekt de slippers aan. 
de sjaal
Zij doet de sjaal om.

Slide 9 - Slide

de muts
de hoed

Slide 10 - Slide

het overhemd 
de blouse
de bloes

Slide 11 - Slide

Wat heb je aan?
Ik heb een grijs vest aan.
Ik heb roze handschoenen aan.
Ik heb een blauwe pet op. 
Ik heb een groene hoed op. 

Slide 12 - Slide

aantrekken /uittrekken
Ik trek mijn jas uit
hij trekt zijn vest aan.
ik trek mijn sokken aan
zij trekt haar handschoenen uit. 

Slide 13 - Slide

wat vind je leuk?
gge
gestreept
geruit
effen
gebloemd

Slide 14 - Slide

Wat draag je?
Ik draag een gestreept T-shirt
Ik draag een gouden ketting
Ik draag een wijde rok
ik draag een bruine riem
ik draag een witte blouse 

Slide 15 - Slide

Wat moet ik aan?
het past goed                                              het jeukt
het past niet goed                                     het is stom
het is te klein
het zit niet lekker/fijn
het zit te strak
het is te groot
het is niet leuk

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Wat dragen ze?
Wat hebben ze aan?

Slide 18 - Slide


A
De trui is gestreept
B
Het vest is gestreept
C
De trui is geruit
D
Het vest is geruit

Slide 19 - Quiz


A
De laarsen zijn rood.
B
De laarsen zijn groot.
C
De laarzen zijn rood.
D
De laarzen zijn klein.

Slide 20 - Quiz


A
De man trekt zijn jas uit.
B
De man trekt zijn jas aan.
C
De man doet zijn jas.
D
De man pakt zijn jas uit.

Slide 21 - Quiz


A
Het meisje draagt een bikini.
B
Het meisje draagt een zwembroek
C
Het meisje trekt een zwempak.
D
Het meisje draagt een badpak.

Slide 22 - Quiz


A
De veter is vast
B
Mijn veter is los.
C
De schoen is los
D
Mijn schoen is vast.

Slide 23 - Quiz


A
Hij draagen een sjaal
B
Hij dragt een witte trui
C
Hij draagt een sjaal.
D
Hij draag een witte trui

Slide 24 - Quiz

De ... muts
A
warme
B
warm
C
warmen

Slide 25 - Quiz

Het ... vest
A
grote
B
groote
C
groot
D
groten

Slide 26 - Quiz

Ik draag een ... broek
A
nieuw
B
nieuwe
C
nieuwen

Slide 27 - Quiz

Lisa draagt ... laarzen
A
leer
B
lere
C
leere
D
leren

Slide 28 - Quiz

Jij draagt een ... jasje
A
mooi
B
mooie
C
moie
D
mooien

Slide 29 - Quiz

Ik draag een ... trui
A
wol
B
wolle
C
wolen
D
wollen

Slide 30 - Quiz

Wij houden van ... handschoenen
A
dik
B
dikke
C
dikken

Slide 31 - Quiz

Ik draag een ... rok
A
rood
B
roode
C
rode
D
roden

Slide 32 - Quiz

Peter koopt een ... overhemd
A
nieuw
B
nieuwe
C
nieuwen

Slide 33 - Quiz

Ik draag vandaag ... sokken
A
wit
B
wite
C
witte
D
witten

Slide 34 - Quiz

Marie draagt vandaag een ... blouse
A
zwart
B
zwarte
C
zwarten

Slide 35 - Quiz