als/toen/wanneer

Grammatica: voegwoorden
toen - als/wanneer



  • je weet op welk moment je de woorden toen en als/wanneer gebruikt.                                                                                          
  • je weet hoe je toen  en  als/wanneer gebruikt.
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Grammatica: voegwoorden
toen - als/wanneer



  • je weet op welk moment je de woorden toen en als/wanneer gebruikt.                                                                                          
  • je weet hoe je toen  en  als/wanneer gebruikt.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Wanneer en hoe gebruik je het voegwoord
toen

hoe?            - gebruik de verleden tijd van het werkwoord
                      -  meestal aan het begin van de zin 
                     -   komma vóór toen of achter  het zinsdeel met toen
Wanneer? 1.  bij een gebeurtenis (feit)
                      2.  bij een periode in het verleden
1. eenmalige gebeurtenissen in het verleden
  voorbeeld: Toen het vijf uur was, ging hij naar huis
  voorbeeld:  Ik was niet thuis , toen mijn zus belde.
2. een periode in het verleden
    voorbeeld: Toen ik klein was, geloofde ik in Sinterklaas
    voorbeeld: Toen ik in Amsterdam woonde,  ging ik veel uit.





Slide 3 - Slide

Wanneer en hoe gebruik je het voegwoord
als
Wanneer? en hoe? gebruik je het voegwoord
wanneer / als
Hoe? - meestal de tegenwoordige tijd van het werkwoord
          - aan het begin van de zin 
          - komma achter deel waar wanneer/als in staat

wanneer? 1. Mogelijke gebeurtenis: nu of in de toekomst/ bij een voorwaarde
voorbeeld     - Wanneer/Als het regent, ga ik niet naar voetbaltraining.
                     - Wanneer/Als ik weinig slaap, kan ik mij niet goed concentreren.

wanneer? 2. bij herhaalde gebeurtenis in het verleden
voorbeeld    -Wanneer/Als het regende, bleven we binnen (ww verleden t
                    -De baby huilde, wanneer/als hij honger had.
             


Slide 4 - Slide

..................... ik ziek ben, ga ik niet werken.
A
Toen
B
Wanneer/Als

Slide 5 - Quiz

............... we naar Nederland verhuisden, moesten we veel spullen kopen.
A
Toen
B
Wanneer/Als

Slide 6 - Quiz

Ik kreeg korting, .....................ik mijn telefoon kocht.
A
toen
B
Als/wanneer

Slide 7 - Quiz

.............. het vijf uur was, ging ik naar huis.
A
Toen
B
Wanneer/Als

Slide 8 - Quiz

De receptie was gesloten, .............. we bij het hotel arriveerden.
A
toen
B
wanneer/als

Slide 9 - Quiz

................................. ik goed gegeten heb, slaap ik lekker.
A
Toen
B
Als/Wanneer

Slide 10 - Quiz

.................... ik thuiskom, zet ik de oven aan.
A
Toen
B
Als/Wanneer

Slide 11 - Quiz

Hij ging alleen vissen, als/wanneer het mooi weer was.
A
toen
B
als/wanneer

Slide 12 - Quiz

Hij ging alleen vissen, ....................... het mooi weer was.
A
toen
B
wanneer/als

Slide 13 - Quiz

Wij gingen vaak naar het strand, ...............wij nog in Italië woonden.
A
toen
B
wanneer/als

Slide 14 - Quiz