Les 18 - H3 -Woordenschat Woordenschat H3- Vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen(2)

Planning
Lezen(15min)
Huiswerkcontrole + nakijken(10min)
Korte herhaling lesstof H1 t/m H3(15min)
Schrijfopdracht (30min)
Huiswerk
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Planning
Lezen(15min)
Huiswerkcontrole + nakijken(10min)
Korte herhaling lesstof H1 t/m H3(15min)
Schrijfopdracht (30min)
Huiswerk

Slide 1 - Slide

Wat was het huiswerk
 Maken: Woordenschat H3 vanaf blz. 84

- Opdracht 2, nummer 2 en 5. 
- Opdracht 3, nummer 2 en 3


Slide 2 - Slide

Woordenschat hoofdstuk 1
Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik): de vergelijking!
Bij een vergelijking gebruik je een .......... om eigenschappen van iets of iemand (het .........) te benadrukken. 
....... en ........ staan naast elkaar.

Hoe groot een hond= .........? is, bijvoorbeeld, 
kun je aangeven door hem te vergelijken 
met een kalf = ........?.

Slide 3 - Slide

Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik): de vergelijking!
Bij een vergelijking gebruik je een beeld om eigenschappen van iets of iemand (het object) te benadrukken. 
Beeld en object staan naast elkaar.

Hoe groot een hond (object) is, bijvoorbeeld, 
kun je aangeven door hem te vergelijken 
met een kalf (beeld).

Slide 4 - Slide

vergelijking met als
Bij de vergelijking met als geef je met het woordje 'als' aan welk beeld er bij het object hoort:

Ik ben zo mager      als      een lat.
(object  (object)                   (beeld)

Slide 5 - Slide

vergelijking met van
Bij een vergelijking met van wordt het woordje 'van' gebruikt om het beeld met het object te verbinden:

Wat een kast    van    een huis!
         (beeld)                    (object)

Bij deze vorm van vergelijkingen staat het beeld vóór het object.

Slide 6 - Slide

H2 - Woordenschat Metafoor 
=Bijzondere vergelijking

WERKELIJKHEID
                       
BEELD
(OBJECT)                                                 

Slide 7 - Slide

Metafoor
  • Bij een metafoor vallen het object en het beeld samen.
  • Je vervangt het object helemaal door het beeld.

Bijvoorbeeld:

- DIE ZWIJNENSTAL moet je eerst opruimen.  ( De kamer wordt met een  zwijnenstal vergeleken, maar object wordt niet genoemd)  

- DIE KLEUTER zit in 3 havo. (De leerling wordt met een kleuter vergeleken.)


Metaforen komen vaak voor in spreekwoorden

Slide 8 - Slide

Personificatie
Je geeft een voorwerp, plant, dier of abstract begrip (liefde, verdriet) menselijke eigenschappen.

Bijvoorbeeld:

- De zon doet zijn best tevoorschijn te komen

- Die kozijnen schreeuwen om een verfbeurt.

Slide 9 - Slide

H3- Woordenschat: Terugblik
- Wat is een vast voorzetsel? Kan je een voorbeeld noemen?
- Wat is een voorzetseluitdrukking? Kan je een voorbeeld noemen?
- Waar kan je een voorzetseluitdrukking vaak door vervangen?


Slide 10 - Slide

Voorzetseluitdrukkingen
Voorzetseluitdrukkingen zijn woordcombinaties die je kunt vervangen door één woord.

door middel van - door, met
in verband met - door, wegens

Slide 11 - Slide

vast voorzetsel
Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel: afhangen van, kennismaken met, rekenen op
Er zijn ook combinaties van een zelfstandig naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: verstand hebben van, bezwaar hebben tegen
Of een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: bang zijn voor, blij zijn met, dol zijn op. 

Slide 12 - Slide

Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord zich verbazen ....?
A
over
B
in
C
met
D
naar

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Link

Slide 15 - Link

Schrijfopdracht met kaartjes
Gebruik in deze schrijfopdracht minimaal
een vergelijking
een metafoor
een personificatie
Onderstreep deze beeldspraak!

Min. 1 A4 - max. 1,5 A4
timer
30:00

Slide 16 - Slide