Woordenschat H1, H2, H3 en H5

Wat weet je nog van woordenschat?
H1 + H2 + H3 + H5
Om te oefenen
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wat weet je nog van woordenschat?
H1 + H2 + H3 + H5
Om te oefenen

Slide 1 - Slide

Beeldspraak
Vergelijkingen, metaforen en personificaties zijn vormen van beeldspraak.     

Beeldspraak is altijd 
figuurlijk bedoeld.

Slide 2 - Slide

H1 Vergelijking
Bij een vergelijking vergelijk je twee
dingen (object en beeld) met elkaar.
Je herkent een vergelijking vaak aan het woordje 'als' of 'van een'.
bv. Hij wordt zo rood als een biet.
Mijn zusje is net zo groot als die kast.
Wat een wolk van een baby!









Slide 3 - Slide

H2 Personificatie
Met een personificatie geef je een menselijke eigenschap aan
iets dat geen mens is. 
Voorbeeld: Onze tuin snakt naar regen.
De blaadjes dansen in de wind.

Slide 4 - Slide

H2 Metafoor
  • Een vergelijking zonder 'als' en zonder object. Je vervangt het object door het beeld. 
Voorbeeld:
  • Als student woonde ik in een zwijnenstal. (rommelige kamer)
  • Wat een kippenhok! (druk praten in de klas)
Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn ook vaak metaforen
Voorbeeld:Daar komt de aap uit mouw.

Slide 5 - Slide

Bij een vergelijking heb je....
A
een object (de werkelijkheid) en een subject (beeld)
B
alleen maar een beeld
C
een kenmerk van een persoon op een levenloos ding
D
alleen maar een object

Slide 6 - Quiz

Selecteer de vergelijking.
A
Julian studeert hard.
B
Mohammed werkt als een paard.
C
Eleonora ziet het niet meer zitten.
D
De grond is hier kurkdroog.

Slide 7 - Quiz

Een vergelijking herken je aan:
A
het woordje '(net) als'
B
het woordje 'met'
C
het woordje 'als', of 'van een'
D
het woordje 'vergeleken'

Slide 8 - Quiz

Wat is een metafoor?
A
Mijn opa rookte als een schoorsteen
B
Het schip danste op de golven
C
Niemand wil vriendin zijn met zo'n heks

Slide 9 - Quiz

Bij een metafoor heb je....
A
Alleen maar een beeld
B
Een beeld en de werkelijkheid
C
altijd het woordje ALS
D
HUH? watte? weet het niet meer...

Slide 10 - Quiz

Wat is een voorbeeld van personificatie?
A
Hij is zo sterk als een beer
B
Hij zou haar vast en zeker hebben betaald
C
Heel Nederlands is aan het klussen
D
Papier is geduldig

Slide 11 - Quiz

Wat is een personificatie?
A
een begrip voorstellen als persoon
B
een persoon voorstellen aan een onbekende

Slide 12 - Quiz

Noteer: 1. een vergelijking
2. een metafoor
3. een personificatie

Slide 13 - Open question

Is er sprake van een metafoor, personificatie of een vergelijking?
Wat een klier van een vent is die Peter toch!

Slide 14 - Open question

Is er sprake van een metafoor, personificatie of een vergelijking?
De politiecommissaris, die betrapt was met drank op achter het stuur, trok het boetekleed aan.

Slide 15 - Open question

Is er sprake van een metafoor, personificatie of vergelijking?
Met zo’n diploma gaan alle deuren voor je open.

Slide 16 - Open question

Is er sprake van een vergelijking, metafoor of personificatie?
Mijn fietslampje weigerde dienst.

Slide 17 - Open question

Is er sprake van een metafoor, vergelijking of personificatie?
Ze kreeg een rolberoerte toen ze hoorde dat ze de opdracht met Lars moest doen.

Slide 18 - Open question

Is er sprake van een metafoor, vergelijking of personificatie?
De nieuwe apps gaan als warme broodjes over de toonbank.

Slide 19 - Open question

H3 woordenschat 
Vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen

Slide 20 - Slide

Staat er in de zin
'De sleutels hangen aan het haakje'
een voorzetseluitdrukking?
A
ja
B
nee

Slide 21 - Quiz

Welke voorzetseluitdrukking hoort in deze zin?

… verband … de vakantie zijn de winkels langer open.

Slide 22 - Open question

Staat er in de zin
'PSV speelde in Venlo een zwaar duel'
een voorzetseluitdrukking?
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quiz

Vul aan met een vast voorzetsel:
door middel ...

Slide 24 - Open question

Vul aan met een vast voorzetsel:
Verlangen ...

Slide 25 - Open question

Vul aan met een vast voorzetsel:
een hekel hebben ...

Slide 26 - Open question

Noem een uitdrukking uit de handel of scheepvaart die je nog weet van de vorige lessen.

Slide 27 - Open question

Wat betekent deze uitdrukking?

"Beter een anker kwijt dan een heel schip"
A
Je moet bij de tijd blijven
B
Liever een klein verlies accepteren dan alles verliezen
C
Toezicht houden
D
Failliet gaan

Slide 28 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking?

"Op de fles gaan"
A
dronken worden
B
duur zijn
C
boodschappen doen
D
failliet gaan

Slide 29 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking?

"Je moet roeien met de riemen die je hebt"
A
Je echte karakter blijkt pas op een beslissend moment
B
Je moet altijd aardig zijn
C
Je moet het doen met de middelen die je hebt
D
Je moet varen

Slide 30 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking?

"Bakzeil halen"
A
terugkrabbelen
B
boodschappen doen
C
duur zijn
D
een brood bakken

Slide 31 - Quiz

Wat betekent deze uitdrukking?

"Wie appelen vaart, die appelen eet"
A
Als je handelt in bepaalde goederen dan gebruik je ze waarschijnlijk ook
B
Je eet te veel tijdens je werk
C
Je moet betalen voor wat je koopt
D
Als de baas toekijkt, gaat alles beter

Slide 32 - Quiz

Wat ga je nog extra leren?
Beeldspraak
metafoor
personificatie
vergelijking
uitdrukkingen
vaste voorzetsels

Slide 33 - Poll