• What is LessonUp
  • Search
  • Channels
‹Return to search

Zelftest

Zelftest vraag en aanbod
gesloten vragen
1 / 44
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Zelftest vraag en aanbod
gesloten vragen

Slide 1 - Slide

Voor een bepaald type auto zijn twee even grote kopers groepen te onderscheiden met elk hun eigen vraagfunctie: QV1: -2.500P + 40.000; QV2: -1.750P + 56.000. De collectieve vraagfunctie van deze auto luidt:
A
QV: -750P + 16.000 (als 0≤P≤21,33)
B
Qv: -4.250P + 96.000 (als 0≤P≤22,59)
C
Qv: -4.250P + 96.000 (als 0≤p≤16) en Qv : -2.500p + 40.000 (als p >16)
D
Qv: -4.250P + 96.000 (als 0≤p≤16) en Qv : -1.750p + 56.000 (als p >16)

Slide 2 - Quiz

De prijselasticiteit van de vraag van een product is -0,5. Dit betekent dat:
A
als de prijs met 10% daalt, de vraag met 5% stijgt
B
als de prijs met 10% stijgt, de vraag met 5% stijgt
C
als de prijs met 10 eenheden toeneemt, de vraag met 5 eenheden toeneemt
D
als de gevraagde hoeveelheid met 10% moet stijgen, de prijs met 5% moet dalen

Slide 3 - Quiz

Gegeven de vraagfunctie Qv=-30P + 300. Hoeveel is de prijselasticiteit van de vraag als de prijs stijgt van €4 naar €5?
A
-30
B
-1,5
C
-1
D
0,67

Slide 4 - Quiz

De prijselasticiteit van de vraag naar asperges is -0,6. De prijs stijgt van €10 tot €12 per kilo. Bij een prijs van €10 is de vraag naar asperges 120.000 kilo. Hoeveel kilo asperges worden er gevraagd bij een prijs van €12?
A
80.000 kg
B
105.600 kg
C
112.800 kg
D
118.560 kg

Slide 5 - Quiz

Als voor een goed geldt dat de inkomenselasticiteit van de vraag gelijk is aan +1,5 dan is er sprake van:
A
Inferieur goed
B
Primair goed
C
Luxe goed
D
Abnormaal goed

Slide 6 - Quiz

De kruislingse prijselasticiteit van de vraag naar product X en de prijs van product Y is groter dan nul. Goederen X en Y zijn..
A
..luxe goederen
B
..primaire goederen
C
..substitutiegoederen
D
..complementaire goederen

Slide 7 - Quiz

Bij een prijs van €1,50 per bos worden op een bloemenveiling 900 bossen gele anjers verkocht. De veilingdirectie neemt aan dat de prijselasticiteit van de vraag naar deze bloemen -1,3 is.
Hoeveel bossen worden er verkocht als de prijs stijgt naar €1,80?
A
549
B
666
C
692
D
861

Slide 8 - Quiz

Een verhoging van de prijs van diesel van 1,38 euro naar 1,45 euro heeft tot gevolg dat het verbruik met 0,26% daalt. Dit betekent dat
A
EV=-0,05 want de vraag naar dit product is prijsinelastisch
B
EV=-0,18 want de vraag naar dit product is prijsinelastisch
C
EV=-0,27 want de vraag naar dit product is prijsinelastisch
D
EV=-5,13 want de vraag naar dit product is prijselastisch

Slide 9 - Quiz

De waarde van de inkomenselasticiteit
van de vraag naar inferieure goederen is..
A
..kleiner dan 0
B
..gelijk aan 0
C
..groter dan 0, maar kleiner dan 1
D
..groter dan 1

Slide 10 - Quiz

Een boer heeft 50 melkkoeien en besluit melk tot kaas te gaan verwerken. Dit is....
A
integratie
B
parallellisatie
C
specialisatie
D
differentiatie

Slide 11 - Quiz

Een aardappelteler opent op een stuk grond bij zijn bedrijf een boerencamping.
A
integratie
B
specialisatie
C
parellellisatie
D
differentiatie

Slide 12 - Quiz

Een boer verbouwde al jaren mais, bieten en graan maar gaat nu alleen nog maar bieten verbouwen.
A
integratie
B
specialisatie
C
parallellisatie
D
differentiatie

Slide 13 - Quiz

I: Als er verzonken kosten zijn ontstaat automatisch ook een berovingsprobleem.
II: Als er geen verzonken kosten zijn, is er ook geen berovingsprobleem.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist II: onjuist
D
I: onjuist II: juist

Slide 14 - Quiz

I: de gemiddelde constante kosten nemen toe naarmate de productie kleiner wordt.
II: bij proportioneel variabele kosten nemen de gemiddelde variabele kosten toe naarmate de productie groter wordt
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist II: onjuist
D
I: onjuist II: juist

Slide 15 - Quiz

Een ondernemer kan kortingen bedingen bij zijn leverancier als hij meer bestelt. In zo'n geval zijn de grondstofkosten.
A
proportioneel variabel
B
degressief variabel
C
progressief variabel
D
per product constant

Slide 16 - Quiz

Voor een ondernemer geldt: P = 110
TK = 60Q + 1000
De productiecapaciteit is 100 stuks.
A
De BEA = 2200 euro
B
De BEA = 20 stuks
C
De BEO = 2400 euro
D
De kritische omzet = 2400 euro

Slide 17 - Quiz

P = 110, TVK = 10q, TCK = 1000. Capaciteit is 100 stuks.
Streven naar max. winst.
Wat is waar?

A
De kostprijs is 10 euro, de omzet is 11.000 euro. De winst is 10.000 euro.
B
De kostprijs is 20 euro, de omzet is 11.000 euro, winst is 9.000 euro.
C
De kostprijs is 20 euro. De omzet is 10.000 euro. De winst is 10.000 euro.
D
De kostprijs is 20 euro. De omzet is 11.000 euro. De winst is 10.000 euro.

Slide 18 - Quiz

Een ondernemer heeft te maken met een gegeven prijs. Als MO > MK zal bij uitbreiding van de productie met een eenheid..
A
de winst dalen
B
de omzet stijgen en de winst dalen
C
de omzet stijgen en de winst stijgen
D
de omzet stijgen en de prijs stijgen

Slide 19 - Quiz


Een fabriek geeft al drie jaar op rij hetzelfde bedrag uit aan grondstofkosten. In die drie jaar is de productie steeds hetzelfde geweest. Deze grondstofkosten zijn
A
Constante kosten
B
Inkoopkosten
C
Variabele kosten
D
Afschrijvingskosten

Slide 20 - Quiz

Een directeur heeft een vast salaris van 90.000 euro in 2011. In 2012 wordt zijn salaris aangepast aan de prijsstijging van 2% en gaat dan 91.800 euro bedragen. In 2013 stijft het verder tot 94.000 euro. Het salaris van de directeur behoort tot de
A
constante kosten
B
inkoopkosten
C
variabele kosten
D
afschrijfkosten

Slide 21 - Quiz

De winst is gelijk aan
A
de omzet x (verkoopprijs - kostprijs)
B
de afzet x ((omzet/afzet - (totale kosten/afzet))
C
de afzet x ((winst/productie) - kostprijs)
D
de afzet x ((omzet/productie) - gemiddelde variabele kosten)

Slide 22 - Quiz

Gegeven is de aanbodfunctie Qa = 0,2P - a;
Stelling 1: Als het aantal aanbieders toeneemt zal de constante a groter worden;
Stelling 2: Als de kostprijs van het product daalt zal de constante a kleiner worden.
A
Beide uitspraken zijn juist
B
Beide uitspraken zijn onjuist
C
Uitspraak 1 is juist, uitspraak 2 is onjuist
D
Uitspraak 1 is onjuist; uitspraak 2 is juist

Slide 23 - Quiz

Wat is een balans?
A
De balans geeft de bezittingen, schulden en eigen vermogen in een bepaalde periode
B
De balans geeft de bezittingen, schulden op bepaald tijdstip
C
Een balans geeft bezittingen en schulden in een bepaalde periode
D
De balans geeft de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen op een bepaald tijdstip

Slide 24 - Quiz

Crediteuren op de balans van een onderneming zijn de schulden
A
die de klanten aan dat bedrijf hebben op een bepaald moment
B
die klanten aan dat bedrijf hebben in een bepaalde periode
C
die dat bedrijf heeft aan leveranciers op een bepaald moment
D
die dat bedrijf heeft aan leveranciers in een bepaalde periode

Slide 25 - Quiz

Voor de markt waarop melk wordt verhandeld gelden de volgende gegevens: Qv: -100p + 68 Qa: 300p -76. Bij een prijs van 0,37 eurocent is er sprake van
A
een vraagtekort
B
een vraagoverschot
C
marktevenwicht
D
aanbodtekort

Slide 26 - Quiz

Omdat de huidige marktprijs hoog is, treden nieuwe producenten tot de markt toe. Hierdoor zal de aanbodlijn
A
naar links verschuiven en de vraaglijn gelijk blijven
B
naar rechts verschuiven en de vraaglijn gelijk blijven
C
naar links verschuiven en de vraaglijn daardoor naar rechts verschuiven
D
naar rechts verschuiven en de vraaglijn daardoor ook naar rechts verschuiven

Slide 27 - Quiz

I Toename werkgelegenheid gaat altijd gepaard met een afname van de werkloosheid
II Afname werkloosheid gaat altijd gepaard met een toename werkgelegenheid
A
Beide juist
B
Beide onjuist
C
I juist, II onjuist
D
I onjuist, II juist

Slide 28 - Quiz

I Iemand die ontslagen is en WW ontvangt, blijft vrager op de arbeidsmarkt
II Personen die arbeidsongeschikt zijn kunnen niet tot de beroepsbevolking behoren
A
Beide juist
B
Beide onjuist
C
I juist, II onjuist
D
I onjuist, II juist

Slide 29 - Quiz

Meer mogelijkheden voor kinderopvang
stijging/daling beroepsbevolking?
A
Stijging
B
Daling

Slide 30 - Quiz

De pensioengerechtigde leeftijd wordt verhoogd van 65 naar 67jaar. stijging/daling beroepsbevolking?
A
Stijging
B
Daling

Slide 31 - Quiz

Door verandering in de maatschappelijke opvattingen gaan steeds meer vrouwen betaald werk verrichten. stijging/daling beroepsbevolking
A
Stijging
B
Daling

Slide 32 - Quiz

De leerplicht wordt verlengd tot 18 jaar.. stijging/daling beroepsbevolking
A
Stijging
B
Daling

Slide 33 - Quiz

Een drogisterijketen gaat failliet. Stijgt of daalt de vraag naar arbeid
A
Stijgt
B
Daalt

Slide 34 - Quiz

Een japans autobedrijf opent hier een vesting. Stijgt of daalt de vraag naar arbeid
A
Stijgt
B
Daalt

Slide 35 - Quiz

een verzekeringsmaatschappij gaat automatiseren. Stijgt of daalt de vraag naar arbeid
A
Stijgt
B
Daalt

Slide 36 - Quiz

de overheid besteedt extra geld aan onderwijs. Stijgt of daalt de vraag naar arbeid
A
Stijgt
B
Daalt

Slide 37 - Quiz

De opa en oma van Daniek hebben een spaarrekening geopend, zodat Daniek daar haar studie van kan betalen over 18 jaar. Begin jaar 1 storten ze daar 10.000 euro op. Begin jaar 2 storten ze nog een 5.000 euro. Bereken hoeveel er in totaal na 18 jaar aan rente is bijgeschreven als de bank 3% rente per jaar vergoedt.
A
9.792,71 euro
B
10.288,57 euro
C
10.536,50 euro
D
25.288,57 euro

Slide 38 - Quiz

Bereken de contante waarde op 1 januari 2016 van een bedrag van € 400.000 dat op 31 december 2040 uitgekeerd zal worden. De rekenrente bedraagt 2,5%.
A
€ 221.150,14
B
€ 215.756,24
C
€ 210.493,89
D
€ 226.678,90

Slide 39 - Quiz

Stelling 1 :de rente op de kapitaalmarkt is in het algemeen lager dan die op de geldmarkt.
Stelling 2: een spaarder heeft een lage tijdsvoorkeur en een lener hoge tijdsvoorkeur
A
Juist/Juist
B
Onjuist/Onjuist
C
Juist/Onjuist
D
Onjuist/Juist

Slide 40 - Quiz

Iemand sluit een hypothecaire lening af bij een bank. De bank is dan..
A
Vrager op de geldmarkt
B
Aanbieder op de geldmarkt
C
Vrager op de kapitaalmarkt
D
Aanbieder op de kapitaalmarkt

Slide 41 - Quiz

Wisselkoers € tov $ is gestegen. Mogelijke oorzaak..
A
Europeanen gaan meer in USA op vakantie
B
Beleggers verplaatsen beleggingen uit USA naar EU
C
Export goederen uit EU naar USA is afgenomen
D
EU meer goederen uit USA importeert

Slide 42 - Quiz

1 janurari €1 = Y144,63
24 januari €1 = Y122,19
Deze verandering leidt tot..
A
Internationale concurrentie positie Japan tov EU stijgt
B
Internationale concurrentie positie japan tov EU daalt
C
Depcreciatie Y tov €
D
Veroorzaakt door daling Japanse rente

Slide 43 - Quiz

€1 = NOK 9,4212. NOK appreciatie +3,68%. Wat is de nieuwe koers?
A
€1=NOK9,09
B
€1=NOK9,78
C
€1=NOK9,07
D
€1=NOK9,77

Slide 44 - Quiz

More lessons like this

4 vwo les 25 maart economie 2.5 - 2.11

March 2020 - Lesson with 32 slides
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

§ 5.1: Prijselasticiteit

June 2023 - Lesson with 26 slides
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Vragers en Aanbieders H5: prijselasticiteit (1)

November 2021 - Lesson with 22 slides
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4,5

Elasticiteiten (herhalingsles 5H)

April 2020 - Lesson with 50 slides
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

3.2 les 2 - Prijselasticiteit

January 2022 - Lesson with 30 slides
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Vraag en Aanbod les 2: prijselasticiteit en omzet

June 2020 - Lesson with 40 slides
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4,5

HH Elasticiteiten

February 2025 - Lesson with 43 slides
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Vragers en aanbieders H5 Elasticiteiten

February 2024 - Lesson with 41 slides
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4
LessonUp
TermsPrivacy StatementCookie StatementContact
English

Our Cookies

We use cookies to improve your user experience and offer you personalized content. By using Lessonup you agree to our cookie policy.

Change settings