Oefenquiz werkwoordspelling

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
A
hij bediend
B
hij bedient
1 / 27
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

werkwoordspelling tegenwoordige tijd
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 1 - Quiz

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 2 - Quiz

Quiz time

werkwoordspelling 
verleden tijd

Slide 3 - Slide

Afgelopen weken ... (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 4 - Quiz

verleden tijd hij-vorm:
branden
A
branden
B
brandden
C
brande
D
brandde

Slide 5 - Quiz

De teamleider (branden) zijn vingers aan het lasapparaat vorige week.
A
brande
B
brandde
C
brandden
D
branden

Slide 6 - Quiz

Gisteren (redden) de brandweer de bestuurder uit het autowrak op de A2.
A
redde
B
redden

Slide 7 - Quiz

Welke werkwoord is een sterk werkwoord?
A
rijden
B
dwalen
C
redden
D
glanzen

Slide 8 - Quiz

Gisteren (raden) wij het antwoord.
A
raden
B
raaden
C
raadden

Slide 9 - Quiz

Wat zijn de sterke werkwoorden?
A
beginnen, bieden, bijten en blazen
B
kijken, klagen, kosten, krabben
C
mailen, masseren, melden, mompelen
D
raden, regeren, roepen en ruiken

Slide 10 - Quiz

Op de zomerbarbecue vorig jaar (bereiden) de sterrenchef van De Librije een heerlijke maaltijd.

A
bereiden
B
berijdde
C
bereed
D
bereidde

Slide 11 - Quiz

Toevallig (ontmoeten, vt) Bianca en Sanne elkaar zojuist bij H&M.
A
ontmoetten
B
ontmoeten

Slide 12 - Quiz


Is het woord een zwak of sterk werkwoord?
genieten
A
Zwak werkwoord
B
Sterk werkwoord

Slide 13 - Quiz

De medewerkers (antwoorden, vt) niet op het verzoek van de accountmanager om extra uren te maken
A
antwoorde
B
antwoorden
C
antwoordden
D
antwoorden

Slide 14 - Quiz

(Vluchten, vt) El Chapo vorige maand weer uit de Mexicaanse gevangenis?
A
Vluchte
B
Vlucht
C
Vluchtten
D
Vluchtte

Slide 15 - Quiz

De art-director en copywriter (richten, vt) hun aandacht volledig op de klus voor Albert Heijn
A
richten
B
richtte
C
richtten
D
richte

Slide 16 - Quiz

Quiz Engelse werkwoorden

Slide 17 - Slide

Engelse werkwoorden schrijf je net als:
A
Sterke werkwoorden
B
Zwakke werkwoorden

Slide 18 - Quiz

Engelse werkwoorden
Welke stelling is goed?
A
Schrijf je als de Nederlandse zwakke werkwoorden
B
De ik-vorm heeft vaak dezelfde vorm als het hele werkwoord.
C
Ik-vorm ik pass hij-vorm hij passt
D
ik-vorm: ik skate verleden tijd: ik skatete

Slide 19 - Quiz

Hij (timen, vt) hoe lang hij over de rit naar zijn stagebedrijf zou doen met het openbaar vervoer
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 20 - Quiz


Romy en Marie ... (racen, vt) naar naar de klant om op tijd het marketingplan te presenteren.
A
raceten
B
racetten
C
raceden
D
racete

Slide 21 - Quiz

Mijn vriend ... (skaten, tt) altijd in de halfpipe in Zandvoort.
A
skatet
B
skate
C
skated
D
skat

Slide 22 - Quiz

Hij (racen, vt) altijd naar boven om een nieuwe aflevering van Homeland op Netflix te kijken. Nu (vinden, tt) hij er niets meer aan.
A
racte, vind
B
racette, vond
C
racede, vindt
D
racete, vindt

Slide 23 - Quiz

Wij (lunchen, vt) met Pinksteren in het zonnetje.
A
lunchten
B
lunchden
C
lunchtten
D
lunchdden

Slide 24 - Quiz

Hij (joggen, tt) tijdens de coronacrisis iedere dag een rondje om het park.
A
joggt
B
jogt
C
jogged
D
joget

Slide 25 - Quiz

Hij (deleten, tt) na het behalen van zijn studie al zijn werkstukken van zijn computer.
A
deletet
B
delet
C
delete

Slide 26 - Quiz

Hij ... (barbecueën, vt) de hele zomer op zijn kleine balkon.
A
barbecude
B
barbecuede
C
barbecuedde
D
barbecudde

Slide 27 - Quiz