Geld rekenen 3
1 / 23
Lesson duration is: 45 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Vul het bedrag in wat je ziet.
Slide 2 - Open question
Vul het bedrag in wat je ziet.
Slide 3 - Open question
Vul het bedrag in wat je ziet.
Slide 4 - Open question
Vul het bedrag in wat je ziet.
Slide 5 - Open question
Vul het bedrag in wat je ziet.
Slide 6 - Open question
Vul het bedrag in wat je ziet.
Slide 7 - Open question
Vul in: het bedrag in cijfers.
Achtentachtig euro en vijfenzeventig cent
Achtentachtig euro en vijfenzeventig cent
Slide 8 - Open question
Vul in: het bedrag in cijfers.
Honderdzestig euro en vijftig cent
Honderdzestig euro en vijftig cent
Slide 9 - Open question
Vul in: het bedrag in cijfers.
Negenhonderdvierenvijftig euro en zeventig cent
Negenhonderdvierenvijftig euro en zeventig cent
Slide 10 - Open question
Vul in: het bedrag in cijfers.
Zeshonderdnegenentachtig euro en vijfentwintig cent
Zeshonderdnegenentachtig euro en vijfentwintig cent
Slide 11 - Open question
Vul in: het bedrag in cijfers.
Driehonderdzesendertig euro en vijfenvijftig cent
Driehonderdzesendertig euro en vijfenvijftig cent
Slide 12 - Open question
Één boek kost 5,00 euro.
Je koopt 4 boeken.
Hoeveel moet je betalen?
Je koopt 4 boeken.
Hoeveel moet je betalen?
A
17,00
B
18,00
C
19,00
D
20,00
Slide 13 - Quiz
Één potje nagellak kost 5,50 euro.
Je koopt 2 potjes nagellak.
Hoeveel moet je betalen?
Je koopt 2 potjes nagellak.
Hoeveel moet je betalen?
A
10,00
B
10,50
C
11,00
D
11,50
Slide 14 - Quiz
Één tijdschrift kost 10,60 euro.
Je koopt 2 tijdschriften.
Hoeveel moet je betalen?
Je koopt 2 tijdschriften.
Hoeveel moet je betalen?
A
20,20
B
21,20
C
20,60
D
21,60
Slide 15 - Quiz
Één trui kost 25 euro.
Je koopt 3 truien.
Hoeveel moet je betalen?
Je koopt 3 truien.
Hoeveel moet je betalen?
A
25,00
B
50,00
C
75,00
D
55,00
Slide 16 - Quiz
Één broek kost 20 euro.
Je koopt 4 tijdschriften.
Hoeveel moet je betalen?
Je koopt 4 tijdschriften.
Hoeveel moet je betalen?
A
50,00
B
60,00
C
70,00
D
80,00
Slide 17 - Quiz
In mijn beurs zit:
Wat kan ik kopen?
Wat kan ik kopen?
A
Blikje fris: €1,50
Salade: €8, -
Zakje snoep: €2,-
B
Blikje fris: €1,50
Salade: €8,-
Flesje water: €1,-
C
Flesje water:€1,-
Salade: €8,-
Koekjes: €1,-
D
Blikje fris: €1,50
Salade: €8,-
Wafels: €2,50
Slide 18 - Quiz
In mijn beurs zit:
Wat kan ik kopen?
Wat kan ik kopen?
A
2 paar schoenen.
De schoenen kosten
€ 30,- per paar.
B
Twee truien
De truien kosten €28,50 per stuk
C
Een broek van 45,- en een paar sokken van €5,50
D
Een trui van €25,50 en een broek van €22,-
Slide 19 - Quiz
In mijn beurs zit:
Wat kan ik kopen?
Wat kan ik kopen?
A
2 paar schoenen.
De schoenen kosten
€55,- per paar.
B
Twee truien
De truien kosten €60,- per stuk
C
Een broek van €45,- en een paar schoenen van €55,-
D
Een trui van €25,50 en een broek van €85,-
Slide 20 - Quiz
Kick koopt een lolly van 70 cent.
Hij geeft 1 euro.
Hoeveel cent krijgt hij terug?
Hij geeft 1 euro.
Hoeveel cent krijgt hij terug?
Slide 21 - Open question
Coen moet 36 euro betalen. Hij geeft een briefje van 20 euro en een briefje van 10 euro. Hoeveel munten van 2 euro kan hij erbij geven?
Slide 22 - Open question
Karlijn koopt chocolade-eitjes van 1,70 euro
en een chocoladepaashaas van 0,90 euro.
Hoeveel moet Karlijn betalen?
en een chocoladepaashaas van 0,90 euro.
Hoeveel moet Karlijn betalen?
