HA1: Grammatica: lijdend voorwerp

Grammatica
Lijdend voorwerp
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica
Lijdend voorwerp

Slide 1 - Slide

Doelen


Ik kan de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp in de zin vinden


Ik weet wat het lijdend voorwerp is en kan deze in de zin vinden

Slide 2 - Slide

Even kort herhalen

Slide 3 - Slide

Mijn moeder heeft een taart gebakken
pv =?

Slide 4 - Open question

Mijn moeder heeft een taart gebakken
wg =?

Slide 5 - Open question

Mijn moeder heeft een taart gebakken
ow =?

Slide 6 - Open question

Mijn moeder heeft een taart gebakken

pv = heeft

wg = heeft gebakken

ow = Mijn moeder


Welke zinsdeel is er over? 

Slide 7 - Slide

Mijn moeder heeft een taart gebakken

pv = heeft

wg = heeft gebakken

ow ( wie + pv/wg?)= mijn moeder


over  = een taart, je krijgt het antwoord "een taart" als je de vraag "wat + pv + ow" stelt.

Slide 8 - Slide

lijdend voorwerp


wie/wat + gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 9 - Slide

Voorbeeld:
Hij maakt zijn huiswerk.
    Wat maakt hij?
    antwoord: zijn huiswerk
    zijn huiswerk is lijdend voorwerp

Slide 10 - Slide

Voorbeeld:
Ze waarschuwden hem niet op tijd.
    Wie waarschuwden ze?
    antwoord: hem
    hem is lijdend voorwerp

Slide 11 - Slide

Even oefenen

Slide 12 - Slide

De jongens gooiden sneeuwballen

Pv=?
A
de jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 13 - Quiz

De jongens gooiden sneeuwballen

lv=?
A
de jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 14 - Quiz

De mees kon een nestje bouwen in het nieuwe vogelhuisje.
Lv=?

Slide 15 - Open question

Hij vond zijn ontbijt tenslotte in de koelkast.
Lv=?

Slide 16 - Open question

Even checken
via cambiumned

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Link